Jaaroverzicht walvisstrandingen 2017
Elk jaar weer is het een verrassing wat er gaat aanspoelen. Zetten trends door of worden ze juist onderbroken, worden er nieuwe soorten voor ons land gevonden of vinden er anderszins spectaculaire gebeurtenissen plaats, zijn er nog nieuwe puzzels om op te lossen? Ook al houden we ons bezig met dode dieren in plaats van levende, we kunnen er nog veel van leren. Het is belangrijk om goed te blijven registreren, want registratie van toppredatoren als walvissen kunnen een indicatie zijn van de kwaliteit van het zeemilieu. Daarnaast is het natuurlijk altijd interessant om te zien wat de zee ons brengt.
In vorige jaaroverzichten eindigde ik met een bedankje aan alle melders, dit jaar wil ik er mee beginnen. Ook in 2017 zijn er weer zo’n 200 melders geweest van dode bruinvissen of andere walvisachtigen. Allen worden zeer hartelijk bedankt, want zonder de melders en hun meldingen is een goede registratie absoluut onmogelijk.
Alwéér meer walvissen
Berekend over de periode 2005-2016 spoelden er jaarlijks gemiddeld 558 walvissen aan op de Nederlandse kust. In 2017 zaten we daar boven met 695 exemplaren (figuur 1). Hoewel het jaar aanvankelijk zeer rustig leek te gaan verlopen, was het eindaantal onverwacht hoog. Bij nadere beschouwing blijkt het zelfs het op drie-na-hoogste jaartotaal ooit te zijn. De 'drukte' zat 'm dan ook vooral in de tweede helft van het jaar (zie ook figuur 5).
Figuur 1. Aantal aangespoelde bruinvissen (oranje) en andere walvissen (blauw) in Nederland van 2000 tot en met 2017. De stippellijn is het gemiddelde over de periode 2005-2017.
Aantal niet-bruinvissen constant, maar soortsamenstelling steeds gevarieerder
Het aandeel niet-bruinvissen sinds 2005 schommelt tussen 1,1-2,8% van het totale aantal, met een gemiddelde van 1,7% en dit blijft door de jaren heen heel constant (figuur 2). Vóór 2005 was het veel hoger, in 1996 zelfs 37%, maar dat valt eenvoudig te verklaren: in dat jaar spoelden slechts 49 bruinvissen aan en ook in de jaren na 1996 was het aantal dode bruinvissen op onze kust nog laag en het percentage bijzondere soorten daarom relatief hoog. Het aantal dode bruinvissen in ons land kwam pas in 2001 voor het eerst boven de 100 (figuur 1). (Hoe de aantallen in het verre verleden waren weten we niet, maar vermoedelijk zijn er ten minste periodes geweest waarin er net zo veel dode bruinvissen op het strand lagen als tegenwoordig.) De toename van de bruinvis in de zuidelijke Noordzee, en de schommelingen in het aandeel aanspoelingen van die soort, staan dus duidelijk los van de aantallen andere soorten.
Figuur 2. Percentage niet-bruinvissen ten opzichte van het totale aantal aangespoelde walvissen sinds 2005. De zwarte stippellijn geeft het gemiddelde aan.
Was 2017 wat andere soorten dan bruinvis betreft niet bijzonder qua aantallen, het was juist wel opvallend gevarieerd: er zijn 12 niet-bruinvissen van maar liefst 8 soorten gevonden. Hoewel andere soorten dan bruinvis in de zuidelijke Noordzee bijzonder blijven, lijkt het aantal soorten de laatste jaren toe te nemen, in tegenstelling tot het totale aantal (figuur 3).
Figuur 3. Aantal soorten niet-bruinvissen per jaar sinds 1990.
Tussen 1990-2001 spoelden jaarlijks 4 niet-bruinvissoorten aan (in deze 12 jaar slechts 1 keer 3 en 1 keer 5 soorten), maar sinds 2001 zijn het er vrijwel steeds meer dan 4 (3 soorten alleen in 2002 en 2005), met pieken tot 8 soorten in 2010, 2014 en 2017. Sinds 1990 zijn er in totaal zelfs 15 verschillende soorten vastgesteld (tabel 1). Het aantal soorten zal natuurlijk niet blijven toenemen, maar het is wel de vraag of het zo hoog blijft. De volgende vraag is natuurlijk waarom het tot 2001 qua soorten minder gevarieerd was.
Tabel 1. Bijzondere walvissoorten, inclusief ongedetermineerde niet-bruinvissen, op de Nederlandse kust tussen 1990-2017, gesorteerd naar afnemend aantal. Vondsten van botten zijn niet meegerekend.
witsnuitdolfijn | 128 | butskop | 2 |
potvis | 25 | noordse vinvis | 1 |
dwergvinvis | 19 | orka | 1 |
gewone vinvis | 14 | spitssnuitdolfijn van De Blainville | 1 |
gewone spitssnuitdolfijn | 10 | ||
gestreepte dolfijn | 10 | ongedetermineerde dolfijn | 16 |
gewone dolfijn | 9 | walvis/dolfijn | 2 |
bultrug | 6 | dolfijn | 2 |
griend | 6 | kleine walvis | 2 |
witflankdolfijn | 5 | witsnuit-/witflankdolfijn | 2 |
tuimelaar | 4 | grote walvis | 1 |
Hoewel de strandingen van niet-bruinvissen in 2017 iets meer over het jaar verdeeld waren dan in 2016, toen alle bijzondere soorten zich concentreerden in de tweede helft van het jaar, strandde ook nu de meerderheid (8 van de 12) na 1 juli. Bovendien telt één soort, gevonden op 9 januari, eigenlijk hooguit half mee, namelijk orka, waarvan alleen een stuk bovenkaak werd gevonden. Orka's zijn tegenwoordig buitengewoon zeldzaam in onze contreien: de recentste 'hele' orka was natuurlijk die uit 2010 ('Morgan'). Voor de eerstvolgende 'hele' orka daarvoor moeten we teruggaan naar 1963. Voor die tijd leefde er kennelijk een orkapopulatie in de buurt van ons land, want in 1900-1962 strandden er maar liefst 20. Van de aanwezigheid van deze verdwenen populatie genieten we nu nog na, getuige de vondsten van wervels, schedel en onderkaken in achtereenvolgens 1991, 2007, 2009, 2013, 2014 en 2017.
Andere bijzondere soorten in 2017 die niet jaarlijks aanspoelen waren potvis (1 december Domburg, de 75e voor ons land), gewone dolfijn (11 april Westerschelde, de 90e), maar liefst 2 gewone spitssnuitdolfijnen (17 mei Egmond en 31 augustus Serooskerke, nummers 24 en 25) en een gestreepte dolfijn (25 oktober Zoutelande, de 12e). Van een dode gewone vinvis (20 augustus Texel, de 39e) kijkt tegenwoordig niemand meer op, hoewel het beslist een ongewone soort is voor ons land. De laatste jaren worden er echter zeer regelmatig gewone vinvissen gemeld, vaak in de nazomer maar gelukkig niet jaarlijks (2001, 2004 (2 stuks), 2006, 2008, 2011, 2012 (2), 2013 (2), 2014, 2015 en 2017). Bijzonder vanwege het aantal was dwergvinvis (de 42e), waarvan maar liefst 4 exemplaren zijn gevonden (13 april Vrouwenpolder, 14 november Texel, 9 december Zandvoort en 12 december Neeltje Jans). Zo veel dwergvinvissen in een jaar is nog nooit eerder voorgekomen. Sinds 1900 zijn er 27 jaren waarin er dwergvinvissen zijn gemeld, maar er zijn slechts drie jaren met 2 exemplaren en twee jaren met 3 (1939 en 1941).
Figuur 4. Vondsten van witsnuitdolfijnen (donkere staven) en alle andere niet-bruinvissen in de periode 1990-2017, inclusief ongedetermineerde niet-bruinvissen, maar exclusief botvondsten. De stippellijnen geven het gemiddelde aantal witsnuitdolfijnen aan voor de betreffende periode.
Het aantalsverloop van de niet-bruinvissen is des te bijzonderder als we de afname van de witsnuitdolfijn in aanmerking nemen (figuur 4). Van deze soort spoelden er in de jaren 1990 gemiddeld ruim 7 per jaar aan, in de jaren 2000 nog altijd 5 per jaar, sinds 2010 gemiddeld niet meer dan 1 en na 2012 zelfs vier opeenvolgende jaren met 0. In de periode 1972-2006 werd er jaarlijks ten minste 1 witsnuitdolfijn gemeld (alleen 0 in 1977) met een maximum van 13 in 1990. Dit is een (nagenoeg) aaneengesloten periode van maar liefst 34 jaar! De witsnuitdolfijn kunnen we dus tegenwoordig weer met een recht een zeldzame soort noemen. In 2017 werden we voor het eerst sinds jaren weer verrast door een dode witsnuitdolfijn (8 december Wijk aan Zee, nummer 231 voor Nederland).
Bruinvis
Tot voor kort kwamen er berichten dat de bruinvis in de zuidelijke Noordzee, na de toename vanaf de jaren 1990, weer op zijn retour zou zijn. Dat leek aanvankelijk inderdaad het geval na de piek in 2006, maar de afwisseling in pieken en dalen sinds toen laat zien dat de aantallen tussen de jaren flink kunnen schommelen zonder dat er vooralsnog een trend waarneembaar is. Zo zijn er in 2017 weer meer bruinvissen aangespoeld dan in welk jaar ervoor ook, met uitzondering van de jaren 2011-2013 (figuur 1). Hoewel er wat aanspoelfrequentie betreft dus duidelijk rustiger periodes zijn, blijven de aantallen over de jaren gezien dus onverminderd 'hoog'. We zijn overigens bijna vanzelfsprekend gefocust op jaren met veel sterfte, maar tussen al die jaren met pieken of gemiddelde aantallen valt eigenlijk vooral daljaar 2015 op, met ‘slechts’ 309 bruinvissen. We moeten maar liefst tien jaar (namelijk tot 2005) terug in de tijd om zo’n laag jaartotaal tegen te komen. Alleen monitoring – stug doortellen, melden en registreren – zal leren hoe het de bruinvis in Nederland vergaat.
Juni rees de pan uit
Zoals gezegd leek 2017 aanvankelijk een jaar te worden met lage aantallen: in de maanden januari tot mei waren de aantallen maand na maand ver onder het meerjarig gemiddelde (oranje staven in figuur 5). Dat werd echter ruimschoots gecompenseerd in juni, toen de aantallen dode bruinvissen dermate toenamen dat het op twee-na-hoogste juniaantal ooit werd bereikt, namelijk 68 exemplaren – ruim 2 per dag – tegen een meerjarig junigemiddelde van 46. Het landelijke maandkilometergemiddelde, dat in mei nog maar 0,31 was, sprong naar 0,74. In juli spoelden zelfs nog veel meer bruinvissen aan, 120 stuks, bijna twee keer zo veel als in juni, maar een piek in juli (-augustus) is minder opzienbarend dan een piek in juni. Misschien was de zomerstrandingspiek dit jaar dan ook wel ‘gewoon’ naar voren geschoven. De rest van het jaar bleef het kilometergemiddelde echter onverminderd hoger dan normaal, met uitzondering van augustus.
Afgezien van de hoge aantallen vanaf juni is het ontbreken van de piek die jaarlijks in maart plaatsvindt opvallend. Zie het jaaroverzicht van 2016, waarin hier wat dieper op is ingegaan: de maartpiek is een jaarlijks terugkerend verschijnsel (de blauwe lijn in figuur 5), onder andere – of juist? – veroorzaakt door het sterk verhoogde aantal grijze-zeehondslachtoffers onder de bruinvissen, vooral bij Goeree.
Figuur 5. Aantal aangespoelde bruinvissen per maand (oranje staven, linker y-as, n=681) uitgezet tegen het gemiddelde per maand over 2005-2016 (blauwe lijn, in procenten, rechter y-as, n=6588).
Hoog kilometergemiddelde, lage jongensterfte
Het kilometergemiddelde lag in 2017 hoger dan het meerjarig gemiddelde: 1,8 voor het hele jaar, tegenover 1,5 in de jaren ervoor. Dat komt vooral op het conto van Noord-Holland, waar dit jaar bijna een kwart van het landelijke totaal is gevonden, tegen 14% gemiddeld (figuur 6). Het kilometergemiddelde in Noord-Holland was duidelijk hoger dan in de andere deelgebieden (2,6), hoewel er in de Delta en Zuid-Holland eveneens meer vondsten waren dan normaal (kilometergemiddelde voor beide 1,5 keer hoger dan gemiddeld). Alleen het Waddengebied bleef dus nadrukkelijk achter: hier werden bijna de helft minder bruinvissen gevonden dan in andere jaren. Kennelijk heeft de bijzondere nultelling in februari in Zuid-Holland, zoals in de maandoverzichten al vermeld, het jaartotaal niet bijzonder beïnvloed. Een maand met nul bruinvismeldingen in Zuid-Holland is in de hier beschouwde periode alleen eerder voorgevallen in november 2005 en december 2015.
Figuur 6. Aandeel gestrande bruinvissen voor de vier deelgebieden Delta (D, blauw), Zuid-Holland (ZH, rood), Noord-Holland (NH, groen) en Wadden (W, paars) voor 2017 vergeleken met de periode ervoor. De getallen geven het gemiddelde per kilometer per jaar.
Is het mannenoverschot reëel?
Het aantal gesekste bruinvissen is gelukkig weer iets gestegen ten opzichte van vorige jaren (54%, gemiddeld 48%). Dat is ook wel eens hoger geweest (58% in 2008), maar de dalende lijn lijkt nu wel tot stilstand gebracht. Hulde aan de melders natuurlijk. Het percentage mannetjes was in 2017 gelijk aan het meerjarig aandeel (59% tegenover 58,5%). Dit is wat lager dan het was (bijvoorbeeld ruim 62% mannetjes in 2005 en 2007, zelfs 65% in 2013). Of dit werkelijk een verandering in de populatie weerspiegelt is echter de vraag, want er is ook een andere, meer zorgwekkende verklaring hiervoor. In het veld zijn mannetjes vaak eenvoudig te seksen omdat er een penis te zien is. Bij vrouwtjes is dat uiteraard nooit het geval en mogelijk blijft daarom een deel van de vrouwtjes ongesekst. Als dit inderdaad zo is, betekent dat dat het aandeel vrouwtjes stelselmatig wordt onderschat. Gelukkig wordt een melding tegenwoordig vrijwel standaard vergezeld van foto’s. Staat de buikzijde erop en is de aangekoekte zandlaag niet al te dik, dan is het soms nog mogelijk om het dier vanaf de foto te seksen. Normaal is er in de Delta een nadrukkelijk mannenoverschot (62% man) dat naar het noorden toe geleidelijk afneemt tot 55% in het Waddengebied. In 2017 was het mannenoverschot in de Delta hoog als anders (64%), maar was de geslachtsverhouding in Zuid-Holland gelijk (51% man, n=94) en in Noord-Holland juist weer schever dan anders (59% man, n=71). Het aantal dieren waarop de steekproef is gebaseerd is echter niet hoog en de langetermijntrend is na toevoegen van de gegevens van 2017 niet wezenlijk veranderd.
Figuur 7. Aandeel subadulte bruinvissen (100-129 cm) per maand in 2017 (oranje, n=288) tegen dat in 2005-2016 (zwarte lijn, n=3934).
Minder volwassen vrouwtjes
Het aandeel gemeten (of op lengte geschatte) bruinvissen was een fractie hoger dan gemiddeld: 42% tegenover 39%. Lengte wordt gebruikt als indicatie voor leeftijd: <100 centimeter wordt als jong beschouwd, 100-129 centimeter subadult en 130 centimeter of groter volwassen. Het aandeel subadulte dieren was in 2017 wederom wat lager dan anders (47% tegenover 55%, figuur 7), het aandeel adulten wat hoger (35% tegen 27%). Het verschil was vooral opmerkelijk bij de vrouwtjes: normaal gesproken is ongeveer de helft (51%) van de vrouwtjes subadult, maar in 2017 was dat maar 36%. Bij de mannetjes was het verschil veel minder uitgesproken (normaal 60% subadult, in 2017 53%). Het hoge kilometergemiddelde zoals boven genoemd is duidelijk niet toe te schrijven aan de jongensterfte, want dat is gemiddeld 21,4% (n=3934), terwijl het in 2017 iets lager was (17,9%, n=288). Er was wel een duidelijk piek in jongensterfte te zien, met 25 jonge dieren in juni-juli. In deze twee maanden strandde 49% van de jonge dieren, terwijl dat gemiddeld niet meer is dan 4%. Dit is een opmerkelijk verschil dat nader onderzoek verdient.
Dit verhaal is ook hier te downloaden als pdf.