Jaaroverzicht walvisstrandingen 2013





2013 deed wat walvisstrandingen betreft qua aantal niet onder voor 2011: er zijn in totaal 880 dieren gemeld. De stijgende lijn zet dus nog altijd door (figuur 1). Alleen 2012 liet een 'dipje' zien.
Figuur 1. Aangespoelde walvisachtigen per jaar op de Nederlandse kust, 2000-2013. Oranje balken zijn bruinvissen, zwarte balken andere soorten.
Dit jaar zijn vijf soorten gemeld. Bijzonder waren gewone spitssnuitdolfijn (18 juli Schiermonnikoog, de 25e voor ons land), twee gewone vinvissen (2 augustus Rotterdam en 16 september 's-Gravenzande; nummers 35 en 36 voor ons land), een potvis (29 juli Terschelling, nummer 66), en 3 tuimelaars (29 januari Ameland enkele wervels, 20 april Texel 1 wervel, 27 juni Krabbendijke vers exemplaar, nummer 373). Daarnaast is nog een niet nader gedetermineerde kleine walvis gemeld (3 mei Vlieland, alleen een rib) en een eveneens ongedetermineerd gebleven dolfijn (6 mei, Terschelling).
Opvallende afwezige in 2013 was overigens de witsnuitdolfijn, waarvan de laatste stranding dateert van januari 2012. Sinds 2000 is deze soort jaarlijks gemeld, met gemiddeld ruim 4 exemplaren per jaar, en maar liefst 11 in 2000. Het enige andere jaar zonder witsnuitdolfijnen sinds 2000 was 2007.
Sommigen vragen zich af waarom ook losse botten van walvisachtigen worden opgenomen in de database. Het kunnen immers resten zijn van dieren die op zee zijn doodgegaan, dus niet zijn gestrand. Dat is waar, maar door ze te registreren krijgen we een beter beeld van de soorten walvissen die in onze contreien rondzwemmen, wat natuurlijk een belangrijk doel van de registratie is. Bij een analyse kunnen ze vervolgens naar believen worden weggelaten. Een andere reden om botten op te nemen is dat ze, soms na vele jaren, kunnen opduiken in publicaties, terwijl er niets meer over is terug te vinden omdat ooit besloten was om geen botten op te nemen. Niet lang geleden deed zich zo'n geval voor. Tot slot kan een walvis op of vlakbij de kust zijn doodgegaan maar niet zijn opgemerkt, en terug de zee in gespoeld. Langs de Hollandse kust is dat nauwelijks voorstelbaar, maar in de Delta of Waddenzee is dat heel goed mogelijk.
Gewone vinvis
Hetzelfde verhaal als voor botten geldt ook voor gewone vinvissen. Veel tijd is eens besteed aan een zoektocht naar een vinvis die niet in de database was opgenomen, omdat besloten was dat per schip aangevoerde walvissen daar niet in thuis hoorden. Beide 'strandingen' van de gewone vinvissen van dit jaar vallen in deze categorie: van de een is bewezen en van de ander waarschijnlijk dat ze met een schip zijn aangevoerd. Dit geldt zelfs misschien wel voor de meeste van in ons land gestrande gewone vinvissen: kijk maar eens naar de 'strandingslocaties' van gewone vinvissen sinds 1956 in tabel 1, en hou daarbij de grote havens - Antwerpen, Vlissingen, Rotterdam en IJmuiden - in het achterhoofd.
Tabel 1. Strandingslocaties van gewone vinvis sinds 1956.
1956 IJmuiden
1998 Egmond
2001 Vlissingen
2004 Noordwijk
2006 Maasvlakte
2011 Rotterdam
2012 Rotterdam, Vlissingen
2013 Rotterdam, 's-Gravenzande
Potvis
De stranding van de potvis in juli was niet minder interessant. De meeste potvissen stranden in de winter: van de potvissen waarvan de maand bekend is, komt 74% uit de maanden november-februari (figuur 2). Uit juli zijn nu 5 gevallen bekend. Hoe bijzonder het is wordt extra duidelijk als we naar de jaren van die julistrandingen kijken: 1402 Zandvoort, 1577 (2) Vlissingen en Verdronken land van Saeftinge, 1953 Texel, en 2013 Terschelling. Er zijn ook ooit 3 strandingen in juni geweest: 1763 Texel, en 2004 (2) Vlieland en Noordpolderzijl. Augustus is in ons land nu nog de enige maand zonder gedocumenteerde potvisstranding.
Figuur 2. Aangespoelde potvissen in Nederland, 1255-2013, per maand.
De potvis uit 2013 strandde levend op de uiterste oostpunt van Terschelling. Reddingspogingen bleken tevergeefs. De onderkaak van dit dier toonde een oude breuk die goed was geheeld, en afwijkend gevormde tanden (zie de foto bij de waarneming). Er zijn wereldwijd diverse gevallen bekend van potvissen die met hun onderkaak verward geraakt waren in onderzeese kabels en misschien is dit de Terschellingse potvis ook wel overkomen. Je zou je kunnen afvragen of zo'n dier wel normaal aan zijn eten kan komen en of dit misschien de oorzaak is geweest van het stranden, op zo'n afwijkend moment in het jaar. Aan de andere kant: het was een oude breuk, dus kennelijk wel. Normaal gesproken verblijft een deel van de mannelijke potvissen in de zomer in het noordpoolgebied. We hebben bekeken of van de juni- en juli-potvissen meer bekend is over afwijkingen, maar dat was ofwel niet het geval (recentere gevallen), ofwel niet meer na te gaan.
Bruinvis
Wat strandingen betreft was uiteraard de bruinvis weer 'topscoorder' in 2013, met 872 exemplaren. Deze soort is verantwoordelijk voor de continue stijging van strandingen (figuur 1). Dankzij het hoge aantal bruinvissen stranden er tegenwoordig dagelijks gemiddeld bijna 2,5 walvissen per dag in ons land. Dit is iets wat veel mensen zich niet realiseren, en dat feitelijk pas duidelijk wordt door consequente registratie. De strandingen per maand lieten in 2013 echter een ander beeld zien dan in voorgaande jaren. Het gebruikelijke patroon is een stijgende lijn vanaf januari, met een piek in maart, een daling in de loop van het voorjaar en een tweede piek in augustus (blauwe lijn in figuur 3), maar in 2013 was het beeld anders: na de verwachte piek in maart daalden de aantallen niet, maar bleven ze stijgen tot in mei. Die maand vestigde zelfs een meimaandrecord met 119 meldingen (tegen een gemiddelde van 32). Pas na mei namen de aantallen iets af.
Figuur 3. Bruinvisstrandingen per maand in 2013 (staven, linker y-as), vergeleken met de periode 2005-2012 (percentages, blauwe lijn, rechter y-as).
De 'zomerpiek' was weer 'gewoon' aanwezig, maar daarna tuimelde het aantal van 100 in september naar slechts 29 in oktober - overigens nog altijd bijna 1 bruinvis per dag. In 'normale' jaren zijn de maanden juli-oktober goed voor de helft van het jaartotaal. Het was duidelijk dat de piek naar voren was geschoven, want de periode juli-oktober besloeg nu slechts 31% van het jaartotaal. Een verklaring hebben we (natuurlijk) niet voor deze voorjaarspiek, maar wel een suggestie: normaal gesproken zien zeevogeltellers vanaf de kust in de lente noordwaarts gerichte trek van bruinvissen, maar dit jaar is die niet waargenomen. Misschien zijn veel bruinvissen dus zuidelijk van Nederland gebleven. De sterfte, met name in mei, is daarmee echter nog niet verklaard. De meidagen met de hoogste aantallen waren 3 mei (10 exemplaren), 9 mei (13) en 26 mei (11). In het maandoverzicht (zie elders op deze pagina) werd geconstateerd dat er veel bruinvissen in de Westerschelde waren gevonden. In cijfers uitgedrukt was dit 25% van het totale aantal in mei in de Delta gevonden bruinvissen (n=64), tegen 7% over mei 2005-2012 (n=84). Of daaruit geconcludeerd kan worden dat de Westerschelde geschikter is geworden voor bruinvissen, of dat ze uit 'armoede' deze zeearm zijn ingezwommen en er vervolgens het loodje legden, is wederom onbekend. Overigens moeten deze getallen met de nodige voorzichtigheid bekeken worden: er is hier een snelle analyse gedaan op grond van vindplaats, waarbij de grens voor kadavers 'in de Westerschelde' is getrokken ter hoogte van Vlissingen. Dat is aanvechtbaar, want kadavers kunnen bijvoorbeeld op zee zijn doodgegaan en met vloed de Westerschelde zijn ingedreven, terwijl andere misschien in de Westerschelde zijn doodgegaan maar vervolgens zijn aangespoeld bij Vlissingen of ten westen daarvan. Feit blijft wel dat er tegenwoordig meer bruinvissen ver oostelijk in de Westerschelde worden gezien, soms zelfs voorbij Antwerpen.
Uit het waddengebied zijn 206 bruinvissen gemeld, van de Hollandse kust (vanaf Hoek van Holland tot en met Texel) 346 en uit de Delta (inclusief Maasvlakte) 323. Daarmee lijkt er een einde gekomen te zijn aan de dalende lijn van meldingen uit het Waddengebied: door de jaren heen bedroeg het aandeel bruinvissen uit de Wadden steeds meer dan 30%, in 2006 en 2010 zelfs bijna 40%, maar in 2011 en 2012 een kwart of nog minder (figuur 4). In 2013 was dit aandeel weer terug op 30%. Het gemiddelde per kilometer ligt er, vanwege de uitgestrekte kustlijn, wel nog altijd lager dan elders (tabel 2).
Figuur 4. Aandeel dode bruinvissen per deelgebied in 2013 vergeleken met de periode 2005-2012. Blauw = Wadden (Vlieland tot en met Rottumeroog en de Waddenzee), rood = Noord-Holland (Texel tot IJmuiden Noordpier), groen = Zuid-Holland (IJmuiden Zuidpier tot en met Hoek van Holland), paars is Delta (Maasvlakte tot Belgische grens).
Tabel 2. Gemiddelde aantal dode bruinvissen per kilometer kustlijn per deelgebied.
2013 | 2005-2012 | |
Wadden | 1,9 | 1,5 |
Noord-Holland | 2,1 | 1,5 |
Zuid-Holland | 2,6 | 1,5 |
Delta | 2,8 | 1,1 |
De kust van Noord-Holland liet in 2013 juist een flinke daling in aandeel strandingen zien, maar had wel hetzelfde hoge kilometergemiddelde als de Zuid-Hollandse kust. Opnieuw was het het Deltagebied waar meer meldingen werden gedaan dan het meerjarig gemiddelde. Omdat de zoek- en meldintensiteit in alle gebieden ongeveer gelijk is gebleven - alleen voor het Waddengebied is dat onduidelijk - moet de oorzaak gezocht worden in de verspreiding van de bruinvissen zelf. Zoals net vermeld kunnen kadavers van op zee gestorven dieren verdriften door stroming en wind, maar het is niet te verwachten dat die door de jaren heen zijn veranderd.
Figuur 5. Dode bruinvissen per maand deelgebied.
Het strandingsbeeld van de Delta lijkt complementair aan dat van het Waddengebied (figuur 5), met de meeste strandingen in de zomer, terwijl in het waddengebied de piek juist in de winter valt. Het is verleidelijk de piek in juli-augustus in het waddengebied een vakantie-effect te noemen: doordat er dagelijks mensen op het strand komen, onsnapt er vrijwel geen bruinvis meer aan de aandacht. Anderzijds was er in 2012 op de Wadden ook een piek, maar toen in juni, dus juist voor de vakantieperiode. Mogelijk opvallender is dat het strandingspatroon voor Noord- en Zuid-Holland niet lijkt op dat van de Delta, maar ook niet op dat van het Waddengebied. Eigenlijk geeft het strandingspatroon voor zowel de Noord- als Zuid-Hollandse kust vooral een rommelig beeld. De meipieken zijn alleen te zien in de Delta en Noord-Holland, maar niet in beide andere gebieden. In hoeverre de windrichting in 2013 een rol heeft gespeeld bij aanspoelen is onbekend, hoewel het positieve effect van aanlandige wind wel duidelijk is. Dat verklaart misschien ook wel een deel van de patronen: bij de in ons land overheersende zuidwesten wind kunnen (drijvende) kadavers wel aanspoelen op de eilanden in de Delta en op de Noord-Hollandse kust, maar drijven ze evenwijdig aan de Zuid-Hollandse kust, terwijl ze op de Wadden dan juist van de kust worden weggeblazen. Mogelijk zijn de grillige patronen van de Hollandse kust wel (deels) te verklaren met de windrichting, maar dit vereist een uitgebreide aparte studie.
Er zijn 268 mannetjes en 140 vrouwtjes gemeld. Ook in 2013 was er dus, zoals gebruikelijk, een overschot aan mannetjes, maar nu duidelijk meer dan anders (tabel 3). In de Delta en Noord-Holland was het percentage mannen het hoogst, in Zuid-Holland het laagst. In de jaren ervoor was het aandeel mannen het hoogst in het zuiden en nam het naar het noorden toe af, maar dat beeld is nu niet terug te vinden.
Tabel 3. Percentage mannetjes (afgerond) per deelgebied in 2013 vergeleken met 2005-2012. Tussen haakjes staat het aantal gesekste dieren.
2013 | 2005-2012 | |
Wadden | 63 (52) | 53 (352) |
Noord-Holland | 68 (78) | 57 (585) |
Zuid-Holland | 59 (71) | 59 (452) |
Delta | 68 (207) | 63 (791) |
gemiddeld | 66 (408) | 59 (2180) |
Opmerkelijk is dat er veel meer vrouwtjes gemeten zijn dan mannetjes (51% versus 37%, tabel 4). Dit is vast een artefact, want waarom zou een bruinvisvinder liever een vrouwtje meten dan een mannetje? In categorie 'sekse onbekend' is het aandeel gemeten dieren laag, ongetwijfeld omdat een groot deel hiervan rot of aan flarden was. Vrouwtjes waren gemiddeld groter dan mannetjes, zoals ook in andere jaren is geconstateerd. De jongensterfte, gedefinieerd als bruinvissen kleiner dan 100 cm in de periode april-september, bedroeg voor vrouwtjes bijna 10% en was daarmee gelijk aan vorig jaar. Voor mannetjes was het echter flink hoger, namelijk 18%. We weten echter helaas niets over de seksratio bij geboorte. Sectiegegevens, waarbij foetussen worden gesekst, zouden daar uitsluitsel over kunnen geven.
Tabel 4. Aantal gemeten en geschatte bruinvissen (bovenste vijf rijen), en lengtes (onderste drie rijen, in centimeters), per sekse, en voor niet-gesekste exemplaren.
gemeten | geschat | |||||
man | vrouw | onbekend | man | vrouw | onbekend | |
aantal | 99 | 71 | 54 | 26 | 14 | 79 |
% gemeten | 37 | 51 | 19 | 10 | 14 | 17 |
<100 cm | 17 | 7 | 10 | 4 | 3 | 18 |
>130 cm | 24 | 28 | 28 | 6 | 3 | 16 |
>150 | 8 | 12 | 15 | 3 | 0 | 6 |
kleinste | 62 | 65 | 80 | 70 | 60 | 60 |
gemiddeld | 114 | 123 | 116 | 117 | 114 | 113 |
grootste | 160 | 178 | 166 | 165 | 150 | 180 |
Er zijn dit jaar 11 bruinvissen levend gestrand, waarvan 4 mannen en 4 vrouwen, ruim onder het jaarlijkse gemiddelde sinds 2005 (16, n=146). Hiervan zijn er 7 overleden, de meeste al spoedig na stranden. Twee zijn opgeknapt bij SOS Dolfijn in Harderwijk en weer losgelaten, een is nog altijd in de opvang. Deze laatste vertoonde tekenen van verstrikking in een visnet. Van de andere is op dit moment nog niets bekend.
In 2014 wordt er door de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht aan het ministerie gerapporteerd over het bruinvisonderzoek over de periode 2008-2013. Hopelijk horen we dan meer over de doodsoorzaken van bruinvissen voor onze kust.
Ik wil alle medewerkers wederom hartelijk danken voor hun meldingen en prettige samenwerking.
Guido Keijl, Naturalis |