Zoek strandingen

Aantal strandingen in 2023

    Nederland en walvissen

    In dit artikel wordt een kort overzicht gegeven van de walvisvaart, de bescherming van walvissen en onderzoek aan gestrande walvisachtigen op onze kust.

    Walvisvaart vanuit Nederland

    Aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw organiseerde de jonge, dynamische Republiek der Verenigde Nederlanden een aantal expedities naar de Noordelijke IJszee. De meest beroemde expeditie is de mislukte zoektocht naar de noordelijke doorvaart naar Oost-Azië onder leiding van kapitein Willem Barentsz. Tijdens de expedities rapporteerden de zeelui het voorkomen van grote aantallen walvissen in de noordelijke zeeën. In de jonge republiek was er veel behoefte aan traan, het gekookte vet van walvissen. Men gebruikte dat onder andere voor de fabricage van zeep, in de leerbewerking en in de scheepsbouw. Destijds waren voor heel West-Europa de Basken de leveranciers van walvistraan. Die jaagden al sinds de twaalfde eeuw op walvissen, in het bijzonder noordkapers, in de Golf van Biskaje. Baskenland hoorde in die tijd, net als nu, deels bij Spanje, deels bij Frankrijk. Omdat de Nederlanders in oorlog met Spanje waren was de handel met de Basken moeizaam. Het leek zeer lucratief om zelf op walvissen te gaan jagen in het hoge noorden.

    De eerste successen

    In 1612 voer de eerste Nederlandse walvisvaarder uit. Om het jagen en verwerken van de walvissen te leren had men deskundige Basken uit Frankrijk ingehuurd. De eerste tochten waren niet succesvol. Er was veel tegenwerking van Engelsen, die het hele noordelijke jachtgebied voor de Britse kroon claimden. Toen de Hollanders met meer schepen uitvoeren, konden ze de Engelsen verjagen en beginnen met de jacht.

    Men jaagde op de trage, vette Groenlandse walvis. Zodra er een in zicht kwam, werden een paar sloepen gestreken, elk met een groep roeiers en een harpoenier aan boord. De harpoenier gooide, als ze vlak bij de walvis waren, met de hand een harpoen in de flank van het beest. De harpoen was een soort zware lans met weerhaken. Met een touw zat hij vast aan de boot. Als de harpoen doel had getroffen zat de walvis dus met een lijn aan een sloep vast. Vervolgens probeerde de harpoenier van een andere sloep ook een harpoen in de walvis te werpen. Meestal moesten er meerdere harpoenen aan te pas komen om de walvis te doden. Door bloedverlies en uitputting moest de walvis steeds vaker boven komen om te ademen en werd het mogelijk om het beest met een stootlans af te maken. In zijn doodsstrijd kon de walvis nog makkelijk met de staart een sloep met bemanning en al kapot slaan. Het was dus zeer gevaarlijk werk. Als de walvis eenmaal dood was werd hij naar de kust gesleept om op het land het dikke huidspek er af te snijden en het traan eruit te koken. Daartoe werd op Spitsbergen een plaats ingericht met kookketels. Heel toepasselijk heette deze plaats Smeerenburg. Het werk daar was vooral smerig.

    Het traan werd in tonnen gedaan en naar Holland versleept. Ook de botten en de baleinen - de hoornachtige platen in de bek van de walvis - werden meegenomen. Uit de botten werd de fijne knekelolie gewonnen, die geschikt was om lampen te laten branden. Van het makkelijk te verbuigen balein werden hoepels, dozen, tandenstokers en nog veel meer gemaakt. Tegenwoordig worden zulke dingen van plastic gemaakt. Het vlees van de walvissen werd ter plekke wel gegeten, maar niet verhandeld. De walvisjacht was erg lucratief. Rond 1680 voeren jaarlijks 250 schepen uit en tienduizenden mensen verdienden er hun geld mee. Dat waren vooral bewoners van het Waddengebied en Noord-Holland.

    De neergang

    Al in de loop van de zeventiende eeuw nam het aantal Groenlandse walvissen en noordkapers in de Noordelijke IJszee flink af door de jacht. Met de toenmalige techniek waren dat de enige soorten walvissen die men kon bejagen. Men moest steeds verder varen om ze nog tegen te komen, tot Groenland en Canada en tot aan de rand van het pakijs van de Noordpool aan toe. Inmiddels had men geleerd om de walvissen op volle zee te verwerken. Men spekte de gedode walvissen langs de zijkant van het schip af, deed het spek in tonnen en voer naar Nederland terug als het schip vol was. Op verschillende plekken in Noord-Holland (Amsterdam, Zaanstreek, West-Friesland) en in Harlingen waren traankokerijen. Smeerenburg op Spitsbergen werd verlaten.

    In de achttiende eeuw waren er weinig walvissen meer over, terwijl er wel steeds meer concurrenten waren gekomen: Engelsen, Fransen, Duitsers, Denen en Noren. Nederland voerde een zeer nadelige oorlog met Engeland, waardoor de walvisvaart sterk werd belemmerd. Aan het eind van de achttiende eeuw werd Nederland door Frankrijk bezet. Hierdoor werd alle handel overzee onmogelijk, ook de walvisvaart.

    Na de Franse tijd, vanaf 1815, stimuleerde koning Willem I de handel, nijverheid en industrie in zijn koninkrijk met subsidies. Dat deed hij ook met de walvisvaart. Er voeren verschillende schepen uit, maar de stand van de walvissen in de Noordelijke IJszee was zo laag dat het niet meer rendabel was om op walvisjacht te gaan. In 1855 stopte de subsidie op de walvisvaart en de bedrijfstak hield voor de tweede maal in Nederland op te bestaan. Er werd alleen nog langs de Nederlandse kust op bruinvissen, ook wel zeevarkens of meerzwijnen genoemd, gevist. De mensen die dat deden heetten varkevissers. Al sinds de Middeleeuwen jaagde men aan de kusten van Nederland op bruinvissen, onder andere vanaf Katwijk, met harpoenen vanuit boten of met netten. Mensen aten het vlees van de bruinvissen.

    Moderne walvisvaart

    Pas in 1946 besloten Amsterdamse kooplieden en de Nederlandse regering weer geld te steken in de walvisvaart. Vlak na de Tweede Wereldoorlog was er veel behoefte aan vet voor menselijke consumptie, omdat landbouw en veeteelt ernstig onder de oorlog hadden geleden. Van walvisvet kon spijsolie en margarine worden gemaakt. Vol enthousiasme en met veel nationaal pathos werd het nieuwe Nederlandse moederschip voor de walvisjacht, de Willem Barentsz, begroet.

    Inmiddels was de jachttechniek totaal veranderd. Dankzij snelle motorschepen, het harpoenkanon, de techniek om gedode walvissen met lucht op te pompen en dankzij de slipway op het moederschip, waardoor men de kadavers aan dek kon slepen, kon men snel en efficiënt op alle soorten walvissen jagen. Het ging nu vooral om de verschillende soorten vinvissen, de bultrug en de potvis. Dit keer huurde men Noren in om de moderne technieken van jacht en verwerking te leren. De Noren jaagden al sinds de vroege Middeleeuwen op walvissen en hadden bovengenoemde technische verbeteringen in de jacht ontwikkeld. Ook het jachtgebied was veranderd: men jaagde nu in de zeeën rond Antarctica.

    In het begin was er sprake van enig succes, maar de vangsten vielen tegen. Net als in de achttiende eeuw nam het aantal walvissen snel af door overbejaging. Bovendien waren er te veel concurrenten. Er werden vangstquota ingesteld door de inmiddels opgerichte Internationale WalvisvaartCommissie (International Whaling Commission, I.W.C.), waar ook Nederland lid van was. De quota werden steeds lager om de walvissen voor uitsterven te behoeden en al gauw was de jacht niet meer rendabel. In 1964 was het voor de derde maal afgelopen met de Nederlandse walvisvaart. Er werd ook niet meer op bruinvissen gevist.

    Wat er overbleef van de walvisvaart in Nederland

    Op veel plaatsen in Nederland is nog te zien dat men van daaruit ooit uitvoer om op walvissen te jagen. Zo zijn op de Waddeneilanden, vooral in de Amelander dorpen, tuinhekken te vinden die van walvisbotten gemaakt zijn. Op Schiermonnikoog staat midden in het dorp een 'ereboog' van de reusachtige onderkaken van een vinvis, afkomstig van het schip de Willem Barentsz. In verschillende historische en natuurmusea zijn dergelijke trofeeën en ander toebehoren van de walvisvaart te vinden. Af en toe worden botten van de Groenlandse walvis of de noordkaper gevonden in de Noordzee, aan het strand of ergens in een binnenwater in Nederland. Misschien komen die ook wel van de walvisvaart.

    Er zijn nog meer overblijfselen van de Nederlandse walvisvaart. De stad Zaandam voert een walvis in zijn wapen. Walvissen zijn op veel plaatsen afgebeeld op gevelstenen, tegeltableaus en schilderijen. Er zijn families die met eer de naam Varkevisser dragen. In oude zeemansliedjes komt de walvisvaart ter sprake: 'Al die willen den walvis vangen moeten mannen met baarden zijn!'

    Bescherming van walvissen

    Nederland zit nog altijd als voormalig walvisjagend land in de I.W.C. Deze commissie heeft met succes de overbejaging van de walvissen tot staan gebracht. Veel soorten walvissen zijn nu wereldwijd beschermd en er zijn internationale walvisreservaten waarin de jacht helemaal verboden is. Er zijn helaas nog steeds landen die op walvissen jagen, soms onder het mom van wetenschappelijk onderzoek, maar van overbejaging is nu misschien geen sprake meer. Feit is dat veel soorten walvissen weer in aantal toegenomen zijn.

    Er is desondanks nog altijd veel protest van natuurbeschermers tegen de walvisjacht, onder andere van Greenpeace. Veel mensen zijn hoe dan ook tegen walvisjacht, uit bewondering en respect voor de dieren. De vraag naar walvisproducten is kleiner geworden. Er zit dus voorlopig weinig toekomst in de walvisvaart en het ziet er dan ook niet naar uit dat er vanuit Nederland ooit nog een schip uit zal varen om op walvissen te gaan jagen.

    Walvissen worden tegenwoordig in hun voortbestaan bedreigd door wereldwijde overbevissing en door veranderingen in het voorkomen van hun voedsel door klimaatverandering. Sommige soorten walvissen zijn nog steeds ernstig bedreigd, zoals de Groenlandse walvis en de noordkaper. Juist met die soorten is ooit de walvisjacht begonnen.

    Alle walvissoorten in de Noordzee vallen onder de Flora- en Faunawet en mogen niet bejaagd worden. Ze mogen dus ook niet - al of niet per ongeluk - in visnetten terecht komen, of verstoord worden door activiteiten op zee zoals baggeren of het bouwen van windmolenparken. In de afgelopen jaren zijn aan de Nederlandse stranden dode bruinvissen gevonden met sporen die lijken op messneden. Sommige onderzoekers beweren dat deze dieren het slachtoffer zijn geworden van staande visnetten die voor de Hollandse kust zijn opgesteld. De vissers, die de bruinvissen eigenlijk ook niet willen vangen, zouden de kadavers er dan met messen uitsnijden. Het verdrinken van bruinvissen in visnetten is misschien te voorkomen door deze netten uit te rusten met 'pingers'. Dat zijn luidsprekertjes die een ping-geluid onder water maken en de bruinvissen waarschuwen. Andere onderzoekers denken dat de bruinvissen geraakt zijn door scheepsschroeven. Er zijn overigens nog meer mogelijkheden, die momenteel worden uitgezocht in opdracht van met ministerie van LNV.

    Nederland is ondertekenaar van de internationale beschermingsovereenkomst voor bescherming van kleine walvisachtigen ASCOBANS (Agreement on the Conservation of Small Cetaceans of the Baltic and North Seas). Door dit verdrag verplicht de Nederlandse overheid zich in te zetten om kleine walvisachtigen te beschermen.

    Een aangespoelde levende bruinvis of dolfijn kan worden opgevangen bij SOS Dolfijn in Anna Paulowna (voorheen in Harderwijk). Hoewel de dieren vaak doodziek zijn als ze aanspoelen is het toch meerdere malen gelukt om ze te redden. Hoe je ze moet behandelen is te vinden op sosdolfijn.nl. Soms spoelen grote walvissen, zoals potvissen, levend aan. Deze dieren zijn zo zwaar dat ze eigenlijk niet meer te redden zijn. Als ze nog in het water liggen valt te proberen ze van de kust weg te jagen. In 2004 is dat gelukt met twee potvissen, die per abuis de Waddenzee in gezwommen waren.

    Onderzoek naar walvisstrandingen in Nederland

    Rond 1900 startte A.B. van Deinse, destijds vanuit het Natuurhistorisch Museum Rotterdam, met het systematisch onderzoek naar gestrande walvissen aan de Nederlandse kust. Hij deed overal oproepen om gestrande dieren bij hem te melden en als het even kon probeerde hij van bijzondere soorten het skelet te bewaren. Van Deinse besefte dat het bijhouden van de strandingsgegevens van belang is om iets te weten te komen van het voorkomen van walvisachtigen in de Noordzee. Door de levenswijze van walvissen is het moeilijk om dat op een andere manier te onderzoeken. Ze verblijven een groot deel van hun leven onder water, waar ze meestal niet te zien zijn. Om te ademen komen ze even boven, maar bij ruw weer op zee is dat nauwelijks zichtbaar.

    Later werd het bijhouden van de strandingsgegevens overgenomen door A.M. Husson vanuit 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie (de voorloper van Naturalis), P.J.H. van Bree van het Zoölogisch Museum Amsterdam, E. Kompanje van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam en C. Smeenk vanuit Naturalis. Toen laatstgenoemde met pensioen ging was er geen opvolger. Het systematisch onderzoek dreigde na een eeuw als een nachtkaars uit te gaan. Voor de wetenschap is het echter van groot belang dat de lijst van strandinggegevens ononderbroken blijft.

    In 2004 spoelde een jonge bultrug aan op Vlieland. Zonder dat er enig onderzoek was gedaan had de burgemeester gelast om het kadaver te begraven. Een paar dagen later werd het zeldzame dier door een ploeg mensen van natuurmuseum Ecomare op Texel weer opgegraven en wetenschappelijk onderzocht. Het skelet werd geborgen. Dit incident was de aanleiding om alle mensen die met walvisstrandingen bezig waren bij elkaar te roepen en afspraken te maken voor onmiddellijke hervatting van het onderzoek naar gestrande walvissen en een verdeling van taken. Het resultaat was onder andere een landelijke website: walvisstrandingen.nl, die door Naturalis wordt beheerd. Ook is een een site voor zichtwaarnemingen van walvisachtigen gemaakt, die tot 2011 door Kees Camphuysen van het Koninklijk NIOZ op Texel is bijgehouden. Daarnaast bestaat nu het EHBZ-netwerk, dat vanuit Pieterburen wordt gerund. EHBZ-ers zorgen voor het bergen van dode bruinvissen en de opvang van levende bruinvissen en dolfijnen bij SOS Dolfijn in Anna Paulowna (voorheen bij het Dolfinarium in Harderwijk). Naturalis verzamelt kadavers van aangespoelde zeldzame walvisachtigen en bewaart vijf dode bruinvissen per jaar.

    Op dit moment loopt een onderzoek naar de doodsoorzaak van gestrande bruinvissen. Dit wordt uitgevoerd door Wageningen IMARES in samenwerking met de Universiteit van Utrecht.

     

    Onderzoek met het flensmes

    Interview met Kees van der Blom en Duncan Reeder over het werk van de walvissnijploeg van Naturalis

    'Als er een bericht binnenkomt van een gestrande walvisachtige aan de Nederlandse kust winnen we eerst zo veel mogelijk informatie in. Dan wordt er intern overlegd. Wat gaan we doen? Bruinvisstrandingen zijn heel gewoon aan de Nederlandse kust. Daarvoor gaan we niet rijden. De snijploeg rukt wel uit bij bijzondere soorten, bij twijfelgevallen en als er jonge dieren aangespoeld zijn. Naturalis is het enige museum in Nederland dat gestrande dieren mag bergen voor wetenschappelijk onderzoek.

    Bij een grote walvis bestaat de snijploeg uit zo'n zeven personen. Twee mensen werken bij de kop, twee in het midden en twee aan de staart. Kees is de hoofdsnijder, Duncan slijpt de messen, die heel snel bot worden tijdens het werk. Steven van der Mije is de perswoordvoerder. Vaak gaat er ook een fotograaf mee, om alles vast te leggen. Die moet schone handen houden. De gemeente zet afzetlinten om het publiek op afstand te houden.

    Voor het snijden begint meten we het dier op en kijken we of er zeepokken, walvisluizen of andere parasieten en meelifters aanwezig zijn. Die worden het eerst geborgen. Dan gaat het mes erin. Als het kadaver niet vers is stinkt het vreselijk, maar daar wennen we snel aan. Het is wel prettig om dit werk op het strand te doen, met de frisse zeewind erbij. Soms staat een walviskadaver bol, omdat de ingewanden zijn gaan rotten. Als je hem dan aansnijdt kan er snel van alles uit komen dat niet fris is, daar moet je goed voor oppassen.

    Alle botten, zo schoon mogelijk, eventuele baleinen, delen van organen, wormen en andere parasieten en de maaginhoud gaan naar het museum. Een stuk vlees en een stuk spek gaan mee voor DNA-onderzoek. De rest van het vlees, spek en ingewanden gaan naar de destructie. Daar wordt het verbrand. Meestal regelt de gemeente waar het beest is aangespoeld dat, of anders Rijkswaterstaat.

    In het museum worden de botten gemacereerd. Dat betekent dat we ze in een bak met water van 40 °C leggen. Bacteriën breken de vleesresten dan snel af. Dat ruik je wel! Daarna spoelen we de botten en bleken ze met 4% waterstofperoxyde. Daarna gaan we weer spoelen en dan drogen. Ten slotte komt er een etiket bij en komt alles in een bewaardoos. Dit hele proces duurt in totaal twee maanden. Soms wordt het skelet voor een tentoonstelling gemonteerd.'

     

    Arthur Oosterbaan, Naturalis / Ecomare, augustus 2015