Nieuws 2020
-
Jaaroverzicht walvisstrandingen 2020
Het jaar 2020, dat reeds de geschiedenis is ingegaan als coronajaar, is ook wat walvisstrandingen betreft enerverend verlopen. Er waren getalsmatig gezien hoogte- en dieptepunten, de 'gebruikelijke afwijkingen' in het regelmatig terugkerende patroon, en er zijn verspreid langs de kust weer zeldzame soorten gestrand. Elk jaar is het weer een verrassing om te zien hoe hoog het jaartotaal gaat oplopen, ook al is het nog altijd onbekend hoe het aantal aangespoelde walvissen zich verhoudt tot het aantal levende walvissen in zee. Het is ook de vraag of we daar ooit achter gaan komen, want er zijn vele factoren die een rol kunnen spelen. Denk hierbij in eerste instantie aan zaken waar de mens geen invloed op heeft, zoals natuurlijke schommelingen in de populatie als gevolg van bijvoorbeeld ziekte en reproductie, of factoren die van invloed zijn op het aanspoelen, bijvoorbeeld windrichting en windkracht. Daarnaast is de mens een niet weg te poetsen factor in het geheel met zijn bouwactiviteiten, vervuiling, visserij en scheepvaart. Het is daarom ook onbekend of veel aangespoelde dieren nu een goed of slecht teken is. Veel aangespoelde dieren kan namelijk zowel betekenen dat er een grote populatie aanwezig is die het hier goed doet en waarvan af en toe een dier overlijdt door natuurlijke oorzaak. Het kan net zo goed betekenen dat er overmatige sterfte optreedt door toedoen van de mens. Probeer die factoren maar eens te ontrafelen. Bijhouden van aangespoelde dieren is echter eenvoudig en relatief goedkoop. Als het jaren wordt volgehouden, kunnen jaren onderling vergeleken worden. Op die manier kan het een graadmeter zijn voor relatieve sterfte.
Nadat de aantallen sinds de jaren 1980 eigenlijk alleen maar zijn gestegen, zijn ze na de jaren 2011-2013 met ongekend hoge aantallen, weer wat gedaald (figuur 1). In 2015 zijn er zelfs opvallend weinig aangespoelde dieren gemeld. Toch lagen er de afgelopen jaren nog altijd honderden walvissen op het strand. Kijken we door onze oogharen naar de grafiek met getallen sinds 2000, dan zien we sinds die piekjaren 2011-2013 weer een dalende lijn. In 2020 zaten we ongeveer op het niveau van tien jaar geleden.
figuur 1. Strandingen van bruinvissen (oranje) en andere walvissoorten (blauw) tussen 2000-2019. De stippellijn is het gemiddelde over 2006-2020.
dwergvinvis 'in the picture'
De enige soort baleinwalvis was de dwergvinvis. De eerste van 2020 was een klein exemplaar dat op 12 juli drijvend in de Waddenzee onder Schiermonnikoog is gevonden. Dit kadaver spoelde twee dagen later aan op de westpunt van Schiermonnikoog en is daar zonder te zijn gemeten, gesekst of onderzocht begraven. De tweede staat ons verser in het geheugen. Dit exemplaar maakt zowel op moment van schrijven als op moment van lezen geschiedenis. Dit mannetje, dat op 25 november aanspoelde op Rottumerplaat, ligt er namelijk nog. Vanwege de druk die op de gehele Waddenzee staat – denk aan klimaatverandering, met als gevolg de nu al stijgende zeespiegel, en gebruik door de mens, bijvoorbeeld door toerisme en dijkenbouw – is het duidelijk dat we niet aan de zijlijn kunnen gaan staan afwachten hoe het verder moet met het gebied. Behalve dat het een prachtig natuurgebied is, vormt het ook een buffer tussen de Noordzee en het vasteland. Daarom is een programma ontwikkeld onder de naam Rijke Waddenzee (zie rijkewaddenzee.nl). Door aangespoelde walvissen vanwege potentieel aanwezige toxische stoffen altijd als chemisch afval te verbranden wordt biomassa aan de natuur onttrokken. Dit is niet alleen onnatuurlijk, het is ook onwenselijk, want dood organisch materiaal betekent leven voor andere organismen. Een dode walvis wordt onder natuurlijke omstandigheden geconsumeerd door vogels, vissen, krabben, wormen, bacteriën enzovoort. Zelfs de botten worden uiteindelijk opgenomen in de kringloop van het leven. Zie bijvoorbeeld hier en hier om te zien hoe dynamisch een en ander kan verlopen. Binnen het programma Rijke Waddenzee is geopperd om 'een keer' een grote, dood aangespoelde walvis in de Waddenzee te laten liggen om te zien hoe de overige natuur hier op reageert (klik op deze link voor meer informatie). De dwergvinvis van Rottumerplaat kwam uiteraard wat te vroeg en dus ongelegen, iets wat aanspoelende walvissen eigen is. Om te voorkomen dat mensen aan het kadaver gaan plukken en rommelen, is besloten hem op Rottumerplaat, een voor publiek ontoegankelijke plek, te laten liggen. Enerzijds jammer, want nu kan niemand meegenieten van dit natuurlijke 'slow'-spektakel, anderzijds mooi dat ook in Nederland de ogen zijn opengegaan en men bereid was zo snel in te spelen op de situatie. Gelukkig zijn er camera's bij het kadaver opgesteld en kunnen we nu op afstand meegenieten. Zie hiervoor deze link. Mettertijd zal er meer beeldmateriaal op de website geplaatst worden.
variatie aan grote en kleine tandwalvissen
Heel bijzonder dit jaar waren de twee vrouwelijke butskoppen die op 7 en 8 september in de Westerschelde aanspoelden. Zie voor details het nieuwsbericht van vorig jaar van vorig jaar. De vorige butskop strandde zeventien jaar geleden, in november 1993 op Rottumeroog. De butskoppen van 2020 waren pas nummers 22 en 23 van deze soort in ons land.
Opmerkelijker dan men misschien denkt was ook de gewone spitssnuitdolfijn die op 17 augustus op de Roggenplaat werd aangetroffen. Omdat er de laatste jaren meerdere gewone spitssnuitdolfijnen zijn gestrand, lijkt het een regelmatig aanspoelende soort te zijn. Sinds 2000 zijn er zelfs 10 gestrand, gemiddeld dus 1 in de twee jaar. Toch was het exemplaar van 2020 pas nummer 26 in de database van walvisstrandingen. De stranding in augustus was klassiek, want 80% van de gewone spitssnuitdolfijnen strandt in de periode juli-september (figuur 2).
figuur 2. Strandingen per maand van gewone spitssnuitdolfijn (n=26), butskop (n=23), spitssnuitdolfijn van De Blainville (n=1), spitssnuitdolfijn van Gray (n=1), spitssnuitdolfijn van Cuvier (n=1) en ongedetermineerde spitssnuitdolfijnen (n=2) in de periode 1584-2020.
In de twintigste eeuw waren het er 15, van daarvoor is er slechts 1 bekend. Er zijn er voor 1900 ongetwijfeld meer gewone spitssnuitdolfijnen gestrand, maar omdat kleinere soorten toch minder de aandacht trokken dan de echt grote walvissen, zal er ofwel geen melding van zijn gemaakt, ofwel is de soort als 'ongedetermineerde dolfijn' of 'kleine walvis' in de boeken verdwenen. De verdichting in strandingen vanaf 2009 (figuur 3) lijkt een beetje op een vergelijkbare opeenvolging van strandingen tussen 1946-1952, toen er in een periode van zeven jaar 7 gewone spitssnuitdolfijnen zijn gevonden. Die periode kenmerkte zich door een toename van zuidelijke en oceanische soorten in de Noordzee, niet alleen walvissen zoals gewone dolfijnen, maar ook van normaal in dieper en schoner water verblijvende vissen en vogels. Die toename is wel geweten aan de toegenomen instroom van water uit de Atlantische Oceaan. Gewone spitssnuitdolfijn staat, in tegenstelling tot gewone dolfijn, eerder bekend als noordelijke dan als zuidelijke soort, maar hij leeft wel in koud water. Of er inderdaad een samenhang bestaat met de veranderingen in de jaren 1950 en de huidige periode moet de toekomst uitwijzen.
figuur 3. Strandingen van gewone spitssnuitdolfijn sinds 1900 (n=25).
Een speciale vondst was de penis van een ongedetermineerde dolfijn op 6 februari bij Oostdijk. Omdat er nog weefsel aanwezig was, is het zeker van een recent exemplaar. Hij lijkt als twee druppels water op de vondst van een dolfijnenpenis die eind april 2011 is gevonden op Terschelling. Die is toen gedetermineerd als een penis van een witsnuitdolfijn. Of de vondst van 2020 ook aan een witsnuitdolfijn heeft toebehoord, zullen we niet met zekerheid weten (tenzij er DNA wordt onderzocht). Andere potentiële kandidaten zijn soorten van vergelijkbare grootte, dus witflankdolfijn en tuimelaar.
Vier gewone dolfijnen in een jaar is uitzonderlijk. Het laatste jaar waarin er vier zijn vastgesteld is meer dan een halve eeuw geleden, namelijk 1951 (figuur 4). Dat was tegen het einde van een periode waarin er een populatie gewone dolfijnen in de Noordzee leefde. Hoewel het niet helemaal duidelijk is of de toename vanaf de jaren 1930 reëel is, omdat het netwerk van Van Deinse misschien nog niet op volle sterkte functioneerde, is de afname wel werkelijkheid. We zien een 'gat' in aangespoelde dieren tussen ongeveer 1960 en 2010, met in die vijftig jaar maar 8 individuen. Na 2010 zijn er dus alweer 11 gestrand. Zou dit een gunstig teken zijn en zouden er weer vaker gewone dolfijnen onze wateren bezoeken?
figuur 4. Strandingen van gewone dolfijnen tussen 1900-2020.
Op 28 augustus werd een vrouwtje gewone dolfijn met een jong gezien in de Waddenzee. Hoewel je het nooit zeker weet, lijkt het vrouwtje dat op 31 augustus op het Balgzand aanspoelde ditzelfde vrouwtje te zijn. Van het jong is nooit meer iets vernomen. Ook de twee gewone dolfijnen die in november aanspoelden zijn anderhalve week ervoor levend gezien, in dit geval vanaf de Oosterscheldedam. Augustus lijkt in Nederland dé tijd voor een gewone dolfijn op het strand: in die maand is ruim een kwart van alle dieren aangespoeld (figuur 5). Dat geldt echter niet voor de huidige periode, maar is alleen van toepassing op de dieren uit de jaren voor 1970, eigenlijk dus de dieren tussen 1925-1959. In die periode spoelde ruim 32% in augustus aan, 24 van de 73 dolfijnen. Tegenwoordig is dat maar 7% en dat betreft slechts 1 dier. Het patroon van voorkomen lijkt nu verschoven te zijn, want aanspoelen van gewone dolfijnen lijkt nu eerder een winter-/voorjaarsgebeurtenis te zijn dan iets van de nazomer. In zowel de zomer als de winter verblijven de meeste gewone dolfijnen in het Oost-Atlantische gebied ten zuiden en westen van Ierland, Engeland en Frankrijk, met bescheiden uitlopertjes van voorkomen tot in Het Kanaal en om Schotland heen tot aan de Noorse westkust. In de maag van de gewone dolfijn die in september 2016 strandde bij Wassenaar zaten resten van vissen die in de Golf van Biskaje algemeen zijn maar in de Noordzee niet voorkomen. Magen van de andere dieren waren vaak grotendeels leeg, maar de magen van de gewone dolfijnen die in 2020 zijn aangespoeld moeten nog worden onderzocht. Het lijkt erop dat de Noordzee in tegenstelling tot begin jaren 1950 geen goede plek is voor deze fraaie dolfijnensoort en dat we te maken hebben met verdwaalde exemplaren. De database van walvisstrandingen bevat, inclusief de vier dieren van 2020, 96 gewone dolfijnen.
figuur 5. Strandingen van gewone dolfijnen per maand tussen 1900-1970 (oranje staven, n=73) en na 1970 (blauwe staven, n=15).
Op 30 mei strandde er een gestreepte dolfijn op een wadplaat nabij Harlingen. Het dier leefde nog en is weer losgeduwd, waarna het wegzwom. Hij (of zij) bleef daarna in de wijde omgeving hangen tot in ieder geval 2 juni. Dit was alweer de dertiende gestreepte dolfijn voor Nederland en de zevende deze eeuw. Er is nog geen jaarpatroon in de meldingen te ontdekken, want strandingen zijn er in herfst, winter, lente en voorzomer. Alleen de maanden juli, augustus en september zijn nog zonder gestreepte dolfijnen. Zo mogelijk nog opvallender dan het verschijnen zelf is het feit dat meer dan de helft levend is gestrand (5 zeker, 4 waarschijnlijk).
Ook bij de tuimelaar die op 12 mei bij Wijk aan zee strandde hoort een verhaal. Het betrof namelijk 'Zafar', de tuimelaar die al sinds 2017 bekend was en voor de kust van Bretagne, West-Frankrijk, leefde. Hij hield er de gewoonte op na om vaak bij schepen rond te hangen. In mei 2020 besloot hij een zeilschip te volgen, zelfs via de sluizen in IJmuiden en het hele Noordzeekanaal door, tot in de haven van Amsterdam aan toe. Met een 'truc' is de tuimelaar weer terug naar IJmuiden en via de sluizen naar zee geleid, waar hij, na enige dagen rond IJmuiden te zijn gebleven, naar het noorden is verdwenen. Een week na de laatste waarneming spoelde hij aan. Het staartblad ontbrak. Sectie wees uit dat hij in goede conditie verkeerde, maar hoogstwaarschijnlijk om het leven is gekomen doordat hij met zijn staart een scheepsschroef heeft geraakt. Tuimelaars kwamen vroeger veel voor in het Nederlandse deel van de Noordzee, maar na de jaren 1960 nam het aantal strandingen sterk af en sindsdien is de soort een zeldzaamheid in ons land (zie ook https://werkgroepzeezoogdieren.nl/zeezoogdieren-en-de-rode-lijst). Hoewel er in de database van walvisstrandingen.nl sinds 2000 11 waarnemingen staan, betreffen de meeste hiervan vondsten van botten (8). Net als het exemplaar van 2020 hielden de andere twee tuimelaars, in 2007 en 2013, zich eerst dagen of weken in de omgeving op voordat ze de geest gaven en aanspoelden.
bruinvis
Van bruinvis zijn er in 2020 429 exemplaren gevonden. Dit aantal ligt flink onder het meerjarig gemiddelde van 569, gemeten sinds 2006 (figuur 1). Door de oogharen bekeken zien we vanaf 2000 een geleidelijke stijging van strandingen, een piek in 2011-2013, en erna weer een afname. De afname verloopt echter grilliger dan de stijging, wat vooral veroorzaakt wordt door de opvallend lage aantallen van 2014 en 2015 en de weer wat hogere aantallen strandingen in 2016-2017.
Het maandelijkse aanspoelpatroon van bruinvissen verschilde wederom van het meerjarig gemiddelde (de blauwe lijn in figuur 6) en leek sterk op dat van 2019. Het meest opvallend waren het ontbreken van de 'voorjaarspiek' in maart-april en de piek in juli, fenomenen die ook in 2019 zijn geconstateerd. Je zou kunnen veronderstellen dat dit een 'corona-effect' is, maar er waren misschien wel meer mensen op het strand dan in andere jaren, dus dit ligt niet voor de hand. Verder valt op dat de aantallen in februari-april en bijna de hele tweede helft van het jaar, vanaf augustus tot en met december, veel lager waren dan het gemiddelde. Eigenlijk kwamen alleen de maandgemiddelden van mei, juni en juli hoger uit. Normaal gesproken spoelt in de maanden mei-juli 37% van het jaartotaal aan; in 2020 was dit bijna de helft (47%), vooral veroorzaakt door het onverwacht hoge juliaantal, dat in zijn eentje meer dan een kwart van het jaartotaal voor zijn rekening nam.
figuur 6. Maandelijkse aantallen gestrande bruinvissen in 2020 (oranje staven, n=429) en het maandelijks gemiddelde aantal over 2006-2019 (blauwe lijn, n=7972).
In het nabije verleden werd de voorjaarspiek sterk beïnvloed door bruinvissen die slachtoffer waren geworden van grijze zeehonden. De indruk bestond dat de predatie maar door enkele grijze-zeehondmannetjes werd uitgevoerd. Hoewel bewijs daarvoor ontbreekt – bewijs maar eens welke grijze zeehond de dader is van een dode bruinvis op het strand – zou het kunnen betekenen dat het aantal grijze zeehonden dat bruinvissen predeert is afgenomen. De oorzaken daar weer van zijn nog lastiger te achterhalen. Hebben de grijze zeehonden een alternatieve voedselbron gevonden? Is het aantal bruinvissen te laag geworden om er effectief op te jagen?
deelgebieden: verschillen en overeenkomsten
Het gemiddelde aantal bruinvissen per kilometer per jaar, gemeten over 2006-2019, is 1,77. Voor 2020 was dit 1,14, niet verbazend gezien de dalende lijn in de strandingen. De verhoudingen tussen de deelgebieden waren ongeveer gelijk (figuur 7).
figuur 7. Aandeel gestrande bruinvissen in 2020 (n=429) voor de vier deelgebieden Delta (D, blauw), Zuid-Holland (ZH, rood), Noord-Holland (NH, groen) en Wadden (W, paars), vergeleken met de periode ervoor (2006-2019, n=7970). De getallen geven het gemiddelde per kilometer kustlijn per jaar.
Als we de strandingen binnen de afzonderlijke deelgebieden vergelijken, was vooral het aantal strandingen in de Delta in de maanden maart-april en augustus-september lager dan het meerjarig gemiddelde. In de andere deelgebieden was het aantal strandingen in maart-april ook lager, maar was het verschil met het meerjarig gemiddelde minder extreem. In de maanden mei-juli waren de strandingen in de Delta juist hoger dan gemiddeld, terwijl juli in de andere deelgebieden zelfs veel hoger uitkwam dan normaal. Langs de Hollandse kust spoelden in november slechts 2 en in december 0 bruinvissen aan, in Noord-Holland waren beide maanden blanco. Omdat de lengtes van de deelgebieden niet even lang zijn, is het zinvoller om het aantal bruinvissen per kilometer te vergelijken dan absolute aantallen (figuur 8). Opvallend zijn dan juist de hoge kilometergemiddeldes in Noord-Holland in zowel januari als juli 2020, terwijl het kilometergemiddelde in de Delta in juli 2020 – de blauwe lijn in de linker figuur – niet afweek van het meerjarig gemiddelde. De piek van de strandingen viel in 2020 in juni-juli; over de jaren bezien viel die een maand later, namelijk in juli-augustus.
figuur 8. Gemiddeld aantal bruinvissen per kilometer per jaar in 2020 (links) en de jaren ervoor (rechts) voor de Delta (blauwe lijn), Zuid-Holland (rode lijn), Noord-Holland (groene lijn) en waddengebied (paarse lijn).
meten is weten
Door van gestrande bruinvissen de sekse te vermelden en de lengte te noteren, houden we een vinger aan de pols wat betreft de populatie. We hebben daarvoor niet genoeg aan de verspreiding op zee en ook alleen de aanwezigheid, of de aantallen, zeggen hier niets over. Er is wel geopperd dat de snelle toename van bruinvissen in Nederland sinds het eind van de jaren 1980 niet kwam door het verbeteren van de situatie híer, maar door het verslechteren van de voedselsituatie elders. Een en ander is lastig te bewijzen. Hoewel we sekse bepalen en lengtes meten van dode bruinvissen in plaats van levende, geeft dit toch inzicht in de populatiesamenstelling en is het belangrijk dit door de jaren heen vol te houden. Hieronder wordt de verdeling van lengte, leeftijd en sekse met die in de voorgaande periode vergeleken.
lengte en leeftijd
Bruinvissen groeien hun hele leven. Lengte kan daarom gebruikt worden om de leeftijdssamenstelling te bestuderen. Klein probleem hierbij is dat vrouwtjes groter worden dan mannetjes van gelijke leeftijd. Om het echt goed te doen, zouden dus eigenlijk de lengtes per sekse apart bekeken moeten worden, maar daar zien we voor dit jaarverslag van af, vooral omdat de aantallen daar te klein voor zijn. Gemiddeld per jaar zijn er maar 67 bruinvissen die worden gesekst én gemeten. De lengteverdeling volgde in 2020 in grote lijnen die zoals die van voorgaande jaren (blauwe lijn in figuur 9). Van de meeste bruinvissen wordt de lengte niet gemeten maar geschat. Daarbij wordt uiteraard afgerond en dat is ongetwijfeld de verklaring voor de pieken bij 100, 120 en 150 centimeter. De blauwe lijn laat zien dat de meeste aangespoelde bruinvissen jonge en jong-volwassen dieren zijn van 90-120 cm. Ook in 2020 was dit min of meer het geval, hoewel het erop lijkt dat er meer relatief grote dieren zijn gemeld. Het patroon dat de blauwe lijn laat zien is al sinds 1990 hetzelfde. Verschil met de jaren vóór 1990 is dat er toen geen pasgeboren bruinvissen aanspoelden.
figuur 9. Lengteverdeling van aangespoelde bruinvissen in 2020 (gele staven, n=135, linker y-as) en de procentuele lengteverdeling sinds 2006 (blauwe lijn, rechter y-as, n=4237).
Of de leeftijdsverdeling zoals die in 2020 is vastgesteld aan de hand van gemeten dieren reëel is, is de vraag, want de aantallen gesekste en gemeten dieren waren in 2020 opnieuw lager dan voorheen (figuur 11). Normaal gesproken is een vijfde deel jong, iets meer dan de helft subadult en een derde adult (figuur 10), in 2020 waren er minder subadulten en meer adulten. Alleen in 2014 was het aandeel gesekste én gemeten dieren nog lager (14%) dan in 2020 (19%). Het gevaar bestaat dat er alleen nog maar opvallende grote of opvallend kleine dieren gemeten worden, terwijl 'normale' dieren, namelijk die van 'gemiddelde lengte', ongesekst én ongemeten worden gelaten. In het vorige jaaroverzicht is al gerefereerd aan een misschien optredende 'bruinvismoeheid', dat lijkt te zijn ingetreden na 2011-2012, jaren met recordaantallen bruinvissen. Het is mogelijk dat de interesse om lengte te meten en sekse te bepalen daarna is afgenomen, misschien wel omdat in die tijd alle bruinvissen werden verzameld en ze werden gemeten en gesekst door pathologen van de Universiteit Utrecht. Daarom vanaf deze plek nogmaals het verzoek om ten minste een goede lengte door te geven, desnoods afgepast in 'voeten' (en dat thuis even na te meten) en de sekse te bepalen. Foto's zijn eveneens van groot belang. Bedenk dat de gegevens op internet worden gezet en dat ze daar hopelijk tot in lengte van jaren blijven staan, zodat onderzoekers in binnen- en buitenland over tien of tweehonderd jaar ook nog de sekse checken aan de hand van de foto's of andere bijzonderheden aan het kadaver registreren.
figuur 10. Leeftijdsverdeling van gestrande bruinvissen in 2020 (links) vergeleken met 2006-2020 (rechts). De leeftijdsverdeling is gebaseerd op lengte: jong (<100 cm, blauw), subadult (100-120 cm, rood) en adult (>120 cm, groen).
figuur 11. Percentage aangespoelde bruinvissen per jaar waarvan zowel geslacht als lengte is bepaald (n=8711).
leeftijd en sekse
Van de 429 gestrande bruinvissen in 2020 is gelukkig wel van bijna 60%, namelijk 256 exemplaren, een geslacht genoteerd. Dat is nog altijd niet heel hoog, maar toch het hoogste aandeel sinds 2005 (figuur 12). Het aandeel mannetjes in 2020 was 56%. Dit is lager in vergelijking met de jaren ervoor. Bovendien vertoont het percentage nog altijd een dalende lijn. Eén verklaring is dat er verschuivingen in de populatie optreden. Een alternatieve verklaring is dat vinders mannetjes gemakkelijker herkennen dan vrouwtjes. Bij gestrande walvismannetjes is vaak de penis te zien, omdat deze vanwege het rottingsproces naar buiten wordt geduwd. Is dat niet het geval, dan wordt seksebepaling misschien wel lastiger gevonden en laten de vinders het bij aanleveren van foto's. Omdat er door de jaren heen steeds vaker foto's worden aangeleverd (figuur 13), is de kans dat vrouwtjes achteraf kunnen worden herkend ook groter geworden. Toch neemt niet iedereen de moeite de bruinvis met de voet even om te rollen om de buik te fotograferen, zodat dus toch nog een aanzienlijk deel van de bruinvissen ongesekst blijft. Dat kan langer dan je denkt: ook aan rotte bruinvissen, of slechts een deel van het lijf, is vaak nog een geslachtsopening te ontwaren (figuur 14).
Mocht de kennis omtrent het herkennen van sekse zijn weggezakt, kijk dan elders op deze website, print de afbeelding (op creditkaartformaat) uit en stop 'm in je portemonnee of telefoon, en/of download de afbeelding op je telefoon.
Al sinds 2006 is het aandeel mannetjes het hoogst in de Delta (61%) en schommelt het elders tussen 55-57%. In 2020 week het hier weliswaar iets van af, met vooral een laag percentage mannetjes voor de Noord-Hollandse kust (46%) maar dat kan ook komen omdat het aantal gesekste dieren per deelgebied vrij laag is (256 gesekste dieren).
figuur 12. Percentage gesekste bruinvissen per jaar (n=8711).
figuur 13. Percentage gefotografeerde bruinvissen sinds 2005 (n=8711 bruinvissen).
figuur 14. Restantje bruinvis (met steenloper). Op het oog valt hier geen eer meer aan te behalen, maar in de rode cirkel is de penis te zien. Dankzij de foto kan deze bruinvis dus nog gesekst worden. Foto: Joost van der Hoek, Texel, 11 februari 2021
dankwoord
Ook in 2020 zijn alle meldingen van strandingen weer te danken aan een enorm aantal mensen die dat vrijwillig hebben gedaan. HEEL HARTELIJK DANK DAARVOOR! Zonder de inzet van al deze mensen, 'vaste' vrijwilligers en toevallige passanten, is het onmogelijk om de genoemde vinger aan de pols te houden. Blijf melden én fotograferen.
Guido Keijl, Naturalis [Dit bestand is ook hier te downloaden als pdf.]
-
Maandoverzicht december 2020
December heeft een heel zuinig lijstje van strandingen opgeleverd: er zijn slechts 8 bruinvissen gemeld en geen andere soorten. Gemiddeld over 2006-2019 stranden er in december 31 bruinvissen. Het laagste aantal in die periode was 7 in 2007, het hoogste 58 in 2011. Het is dertien jaar geleden dat er in december minder dan 10 walvissen zijn gemeld. Zelfs in het magere jaar 2015 waren het er nog altijd 22.
Behalve het lage aantal was ook de verdeling over de kust bijzonder: er is 1 dode bruinvis gemeld in het Deltagebied (Westenschouwen), de overige 7 zijn uitsluitend afkomstig uit het Waddengebied (Vlieland 4, Terschelling 1, Ameland 1, Schiermonnikoog 1).
-
Rotte dwergvinvis op Rottumerplaat rot weg
Op 25 november 2020 zagen vissers van de OL7 vanaf hun boot een dode dwergvinvis liggen op het strand van op Rottumerplaat en meldden dit aan medewerkers van Rijkswaterstaat. Na overleg met diverse instanties is besloten dit kadaver niet te ruimen, maar het te laten liggen. Dit is nieuw voor ons land en daarom is de stranding in de media breed uitgemeten. Was de walvis een paar kilometer verder naar het oosten gedobberd, dan had het in Nederland aanzienlijk minder aandacht gegenereerd. De stranding op Rottumerplaat is hier aangegrepen om een beeld te geven van het voorkomen van dwergvinvissen in ons land. Hiertoe zijn de gegevens van gestrande dwergvinvissen op een rij gezet.
47 dwergvinvissen .... of meer?
Volgens de database van walvisstrandingen.nl is de dwergvinvis op Rottumerplaat de 47e voor Nederland. Helaas is het onwaarschijnlijk dat dit getal correct is. Hoe verder we in de tijd teruggaan, hoe onbetrouwbaarder de strandingsgegevens worden. Toch was ook in vroeger tijden een walvis op het strand een gebeurtenis van formaat. Strandingen van grote walvissen zijn dan ook bijna altijd in kranten terug te vinden, soms wat prominenter, een andere keer verdwaald tussen advertenties en familieberichten. Van enkele eeuwen terug zijn grote walvissen op ons strand vaak bekend van tekeningen en schilderijen. Hoe kleiner de walvis, des te kleiner de kans dat hij op een van deze manieren is vereeuwigd. Hoewel een dwergvinvis binnen de zoogdieren een fors dier is, is het onder walvissen maar een kleintje. Gestrande kleinere walvissen zijn in het verleden vast niet allemaal gedocumenteerd. Bovendien zijn er nagenoeg zeker dwergvinvissen de boeken ingegaan als 'walvis onbekend', 'grote dolfijn', 'grote vis' of een variant hierop. De database bevat twintig kleinere en grotere walvissen waar nooit een soortnaam aan is toegekend. Tot slot is het mogelijk dat er in het verleden wel eens een dwergvinvis in een uithoek van het land is gestrand die nooit is gevonden en daarom aan de annalen is ontsnapt. Onder de 47 vondsten zijn drie vondsten van losse botten, namelijk uit 1932, 1939 en 1951. Deze zijn in de analyses hieronder weggelaten.
van soms naar regelmatig
Dat dwergvinvissen in de Noordzee voorkomen is al lange tijd bekend. Het ligt dan ook voor de hand dat er van tijd tot tijd eentje op onze kust belandt. Toch laat het patroon van strandingen een onregelmatig beeld zien, met grote 'gaten' (figuur 1). De oudste dateert van 1862. Daarna zijn er steeds periodes van jaren, soms wel twintig jaar, waarin er niet een is gemeld. Hoewel dit de werkelijkheid zou kunnen zijn, zullen we er nooit achter komen of er in de tussentijd niet toch eentje is gemist.
figuur 1. Strandingen van dwergvinvissen op de Nederlandse kust sinds 1860.
Dankzij het intensieve werk aan walvisstrandingen door Van Deinse is het patroon vanaf 1914 betrouwbaarder. Opvallend genoeg zien we ook dan een enorm gat van maar liefst 23 jaar, namelijk tussen 1951 en 1974. Misschien was de zuidelijke Noordzee een plaats waar je als dwergvinvis destijds beter niet kon zijn. Het exemplaar in 1974 was blijkbaar ook uitzonderlijk, want na dat jaar duurde het nog eens 13 jaar tot er weer een strandde. Na 1986 zien we een verdichting in de strandingen, met sinds 1994 nooit meer een periode met meer dan drie jaar zónder gestrande dwergvinvis. De toename wordt duidelijk uit het gemiddelde aantal strandingen per jaar, dat is gestegen van 0,34 gemeten over 1914-2020 naar 0,53 sinds 1974 en 0,69 sinds 1986. Sinds 2005 zijn er zelfs nog maar zes jaren zonder dwergvinvis en is het gemiddelde opgelopen naar 1,00 per jaar. Hoewel we het hier natuurlijk niet over levende maar over dode dwergvinvissen hebben, zou dit een aanwijzing kunnen zijn dat de zuidelijke Noordzee tegenwoordig vaker door deze soort wordt bezocht. Waar er meer zijn, gaan er ook meer dood.
alleen uit het noorden?
De in Nederland gestrande dwergvinvissen zijn over de hele kust verspreid (figuur 2). Ten zuiden van IJmuiden zijn het er 14, ten noorden daarvan 30. Of dit betekent dat er meer dwergvinvissen vanuit de noordelijke Noordzee afdwalen naar het zuiden dan vanuit Het Kanaal, waar de soort ook leeft, is niet duidelijk. Misschien dat onderzoek aan voedselresten in de maag daar meer duidelijkheid over zou kunnen geven, maar het aantal magen dat tot nog toe is onderzocht is slechts vier en twee daarvan waren leeg. Daar kunnen we dus nog geen conclusies aan verbinden.
figuur 2. Strandingen van dwergvinvissen in Nederland, 1860-2020 (n=47).
steeds eerder, steeds verser, steeds kleiner?
De dwergvinvissen stranden het hele jaar door, maar over twee eeuwen bezien is er een kleine zomerpiek en een grotere piek in de winter. Meer dan de helft is in oktober-januari gestrand (figuur 3). Er lijkt echter niet alleen een toename in het aantal strandingen te zijn sinds de jaren 1970, er is ook een verschuiving in het strandingspatroon opgetreden. Strandde er voor 1974 tussen april-augustus maar 17% van het jaarlijkse totaal, vanaf dat jaar was dat 58% (figuren 4-5). Wat zou er veranderd zijn?
figuur 3. Strandingen van dwergvinvissen per maand sinds 1862.
figuur 4. Strandingen van dwergvinvissen per maand tussen 1900-1973.
figuur 5. Strandingen van dwergvinvissen per maand sinds 1974.
Er zijn 4 dwergvinvissen levend gestrand (9%) en daar is vooralsnog geen patroon in te ontdekken: 2 strandden in maart-april en 2 in november-december. Dit waren alle vier 'ukkies' van 429 cm (de kleinste) en 500 cm (geschat; de grootste).
Van 34 exemplaren waarvan de toestand bekend was, was de meerderheid (23 exemplaren, 68%) rot. Die hebben dus lang rondgedreven en zijn vast niet vlakbij de kust doodgegaan. Vanaf 1973 zijn er iets meer rotte dwergvinvissen gevonden dan verse, namelijk 28% tegenover 44%. Op grond daarvan lijkt het er niet op dat dwergvinvissen dichter bij onze kust zijn gaan leven. De aantallen zijn wel erg klein: van voor 1974 is van maar 9 exemplaren de toestand van het kadaver bekend, van na 1973 van 25 exemplaren. Veel waarde kunnen we hier dus niet aan hechten.
Van de 44 dwergvinvissen waren er 8 mannen en 16 vrouwen. Er is dus maar een schamele 55% gesekst. Ook van een rotte vinvis is het mogelijk om de sekse vast te stellen. In het verleden was daar kennelijk minder aandacht voor. Overigens zou je uit het ontbreken van een sekse misschien kunnen opmaken dat er inderdaad meer vrouwtjes zijn gestrand – zoals de cijfers suggereren – want bij mannetjes wordt als gevolg van de rotting en de resulterende gasophoping de penis naar buiten geduwd. Zo'n reuzenpiemel maakt doorgaans indruk en wordt dan ook meestal wel vermeld of afgebeeld. Is het percentage mannetjes sinds 1974 dan veranderd? Voor 1974 strandden er 13% mannetjes, vanaf dat jaar was het 44%. Helaas is ook deze steekproef buitengewoon klein: die 13% heeft betrekking op maar 1 mannetje!
In de zomer zijn wat meer kleine exemplaren gevonden dan aan het eind van het jaar. De echte 'knoeperds', van 7 meter of meer, strandden alle in de winter, een enkele uitzondering daargelaten (man van 760 cm in april, vrouw van 850 cm in augustus). Is er misschien een verschil in lengte opgetreden tussen de periode voor en na 1974? Dat blijkt er inderdaad te zijn. We zien in figuur 6 rechts onderin een wolkje stippen dat er voorheen niet was. Dit zijn dwergvinvissen van 400-500 cm. Hieruit valt op te maken dat er sinds 2000 in de buurt van ons land vaker jonge dwergvinvissen voorkomen. Bij geboorte zijn dwergvinvissen 250 cm, maar het is niet bekend hoe hard ze groeien en het is dus ook niet bekend hoe oud dwergvinvissen van 4,5 meter lang zijn. Ondanks dat is het voorkomen van jonge dwergvinvissen in de zuidelijke Noordzee iets dat 1974 niet of zelden voorkwam. Toch moet ook hier een kanttekening worden geplaatst: er zijn sinds de eerste dwergvinvis slechts 28 dieren gemeten, of de lengte is geschat. Dat laatste is vooral gebeurd als ze incompleet waren en is wat minder betrouwbaar. Van de 39 dieren waarvan iets over de toestand van het kadaver bekend was, waren er slechts 17 compleet (44%).
figuur 6. Lengte (in centimeters) van gestrande dwergvinvissen in Nederland tussen 1860 en 2020.
doodsoorzaken en dieet
Er is in het verleden maar zelden gezocht naar de doodsoorzaak van gestrande dwergvinvissen. Van het in 1925 gestrande dier wordt vermeld dat het misvormingen had. Omdat ze waren geheeld, kan een scheepsschroef, zoals verondersteld door Van Deinse, niet de doodsoorzaak zijn geweest. Ten minste enkele van de tijdens de Tweede Wereldoorlog gestrande dwergvinvissen waren beschadigd, men vermoedde als gevolg van oorlogshandelingen. Andere bijzonderheden die een doodsoorzaak kunnen zijn geweest bij op de kust gestrande dwergvinvissen waren binnenoorontsteking (1 exemplaar), afgehakte staart (1 exemplaar), aangevaren (1 exemplaar), kapotte schedel (1 exemplaar) en andere inwendige breuken (1 exemplaar).
Pas van een exemplaar in 1994 wordt voor het eerst iets vermeld over de maaginhoud ('wormen'). Dit dier was vermagerd, dus veel meer dan dat zal er niet in de maag hebben gezeten. Alleen van de dwergvinvissen van december 2015 (Razende Bol) en van juli 2019 (Texel) is de maag tot op de bodem uitgezocht.
regelmatige Noordzeebewoner nog slecht bekend
We kunnen concluderen dat we, ondanks de 44 exemplaren die op het strand ter beschikking van de wetenschap lagen, nog maar weinig weten over gevaren, doodsoorzaken en dieet van dwergvinvissen in onze omgeving. Zoals de getallen laten zien, mogen we tegenwoordig rekenen op (gemiddeld) 1 gestrande dwergvinvis per jaar. Daaruit blijkt dat de soort een regelmatige bezoeker van Nederland is geworden. We mogen de dwergvinvis met zijn pakweg tien meter lengte dus een van de grootste toppredatoren van Nederland noemen, maar we weten er nog maar beschamend weinig van. Dat is niet verwonderlijk voor een soort die vooral voorkomt in een moeilijk te bereiken uithoek van ons land. Het betekent ook dat we elke gelegenheid zouden moeten aangrijpen om meer te leren over de biologie en de ecologie van deze soort in de natste helft van ons land. De dieren die dood aanspoelen bieden hiervoor een goede mogelijkheid.
onderzoek of niet?
De dwergvinvis die nu op Rottumerplaat is aangespoeld heeft opvallend veel aandacht van de media gekregen. Hierin wordt steevast vermeld dat er vanuit de instituten geen interesse was om het dier te onderzoeken en dat Naturalis geen skelet wilde bewaren. Die boodschap klopt niet. De onderzoeksinstituten stonden te trappelen om het dier te onderzoeken, maar de locatie maakte dit logistiek lastig en onderzoek en berging daarmee extra kostbaar.
Tot op heden worden walviskadavers van het strand verwijderd en als chemisch afval gedestrueerd, omdat ze gevaarlijk zouden zijn voor de volksgezondheid. Omdat hiermee biomassa wordt onttrokken aan de natuur, waren er al lang plannen om een dode walvis te laten liggen. Hiervoor is de Waddenzee als eerste proeflocatie geopperd, vanwege de uitgestrektheid van het gebied. Rottumerplaat is een natuurgebied en verboden voor publiek. Hoewel ook deze dwergvinvis – net als elke walvis – onverwachts kwam, bood de stranding in combinatie met de locatie dé gelegenheid om dit experiment nu te starten.
Om te voorkomen dat het kadaver op drift raakt, in de vaarroute terecht komt of anderszins een gevaar vormt, is het op Rottumerplaat verplaatst naar een plek waar de kans op wegdrijven klein is. Er zijn direct camera's rond de walvis geplaatst en er zijn 'nulmetingen' verricht aan vegetatie. Binnen korte tijd zal ook monitoring aan fauna rond het dier starten. De walvis wordt in de gaten gehouden door medewerkers van Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer en het verloop van het afbraakproces wordt gevolgd door Wageningen Marine Research. Hoewel het dus niet mogelijk is geweest om dit kadaver te onderzoeken op bijvoorbeeld doodsoorzaak en dieet, gaan we er nu toch van leren.
Op https://basismonitoringwadden.waddenzee.nl/pilots-en-projecten/walviskadaver is het verteringsproces van de dwergvinvis van Rottumerplaat te volgen.
Guido Keijl, mede namens Lonneke IJsseldijk (Universiteit Utrecht), Pepijn Kamminga (Naturalis) en Mardik Leopold (Wageningen Marine Research)
Enkele links:
https://www.waddenzee.nl/beheren/coalitie-wadden-natuurlijk
-
Maandoverzicht november 2020
November is normaal gesproken de maand met het laagste aantal strandingen. Dat lijkt ook dit jaar weer het geval te zijn, want er zijn maar 13 strandingen gemeld. Teruglezend in de maandoverzichten blijkt dat er in april 2020 maar 11 meldingen zijn gedaan, dus die maand kwam dit jaar nog net iets lager uit. Daarmee lijkt het patroon van strandingen voor 2020 sterk op dat van 2019, waarin april en november eveneens de maanden waren met de minste strandingen.
Het aantal bruinvissen dit jaar was zelfs nog lager dan genoemde 13, want er zijn in november drie bijzondere soorten aangespoeld. Het betrof een gewone dolfijn bij Zierikzee op 21 november, een gewone dolfijn bij Breskens op 22 november, en een dwergvinvis op Rottumerplaat op 25 november. Een gelukkige waarnemer zag op 20 november twee of drie gewone dolfijnen bij de Brouwersdam. Een van deze twee is dus in de Oosterschelde verzeild geraakt, de ander is naar het zuiden afgedwaald toen hij zijn vriendje kwijt was. Beide waren vers toen ze zijn gevonden en zijn door de Universiteit van Utrecht onderzocht. Uit het onderzoek bleek dat beide ziek waren: de een had ontstekingen in de hersenen, hersenvlies, longen en darmen, de ander een ontsteking in de longen en misschien ook in de hersenen. Naar de oorzaak van de ontstekingen wordt nog gezocht. De gewone dolfijnen waren strandingen 95 en 96 van deze soort voor ons land en alweer nummers 3 en 4 van dit jaar!
De dwergvinvis op Rottumerplaat was natuurlijk lastig bereikbaar. Er is besloten dit dier te laten liggen en het verval van het karkas te volgen. Er wordt nog gewerkt aan een speciaal bericht over deze dwergvinvis op deze nieuwspagina.
De 10 bruinvissen waren als volgt over de kust verdeeld: Delta 4 (waarvan 1 in de Oosterschelde), Zuid-Holland 2, Noord-Holland 0, Waddeneilanden 4 (Texel 1, Vlieland 1, Terschelling 1, Schiermonnikoog 1). Er was niet een bruinvis vers, wat zou kunnen betekenen dat ze alle van verder weg zijn komen aandrijven.
-
Maandoverzicht oktober 2020
Oktober was wat strandingen betreft weer rustig, zoals verwacht. Sterker nog, er waren bijzonder weinig strandingen: er zijn er slechts 19 ontvangen, alleen van bruinvissen. Dat is ruimschoots onder het meerjarig gemiddelde over 2006-2019, dat op 46 ligt. Uitschieters in die periode waren oktober 2015 met slechts 17 strandingen en oktober 2011 met maar liefst 114.
Ook nu strandden de bruinvissen weer geclusterd in de tijd, met een duidelijk golfje van 11 exemplaren tussen 7 tot 13 oktober, niet geheel toevallig samenhangend met windrichtingen tussen zuidwest en noordwest. Na de 13e bleef de wind in de zuidhoek en strandden er nog maar 7.
In de Delta strandden 6 bruinvissen (0 in Wester- en Oosterschelde), langs de Zuid-Hollandse kust 4, langs de Noord-Hollandse kust 3 en op de Waddeneilanden 7 (Texel 1, Vlieland 1, Terschelling 2, Ameland 2).
-
Maandoverzicht september 2020
Na een 'wilde' juli en een 'heftige' augustus wat strandingen betreft, was september 2020 weer rustiger: er zijn in totaal 39 gestrande dieren gemeld. Dat is twee derde van het gemiddelde voor september, dat op 65 ligt (2006-2019). Zoals gebruikelijk zijn de maandgemiddelden sterk beinvloed door een of twee extreme jaren. In dit geval zijn dat september 2011 met 132 strandingen en september 2012 met 108. Zonder deze jaren ligt het septembergemiddelde op 56, nog altijd flink hoger dan dit jaar.
De strandingen waren ongelijk verdeeld over de maand, met 29 exemplaren tot en met de 13e (maximaal 6 op 5 september) en daarna maar 10. Dit kwam weer mooi overeen met de windrichting, die tot en met de 13e westelijk was en vanaf de 14e hoofdzakelijk uit het oosten en op de andere dagen uit het zuiden waaide.
Uit de Delta kwamen deze maand 17 meldingen (waaronder 1 uit de Oosterschelde en 2 uit de Westerschelde), uit Zuid-Holland 4, uit Noord-Holland 8 en uit het waddengebied 10 (Texel 3, Vlieland 3, Terschelling 1, Ameland 1 en Schiermonnikoog 2).
Er zijn in september twee bijzondere soorten gemeld. De eerste was een gewone dolfijn, alweer de tweede van dit jaar (1 september Neeltje Jans; de vorige strandde een dag eerder op het Balgzand). Het kadaver was sterk verkleurd en de determinatie is daarom nog niet zeker, het wachten is op een schone schedel. De andere bijzondere soort was natuurlijk butskop, met twee exemplaren maar liefst, in de Westerschelde. Zie voor uitgebreidere informatie over deze butskoppen, en over het voorkomen van de soort in Nederland, het nieuwsbericht hieronder.
Na alle opwinding rond de butskoppen, beide gewone dolfijnen en de gewone spitssnuitdolfijn (17 augustus Oosterscheldedam) is misschien de indruk ontstaan dat het stranden van bijzondere walvissoorten in ons land vooral een zomerverschijnsel is. Dat blijkt vooralsnog niet het geval: van 201 bijzondere soorten die in Nederland zijn gestrand sinds 2000 (alle niet-bruinvissen) strandt 8 procent in september, precies wat je verwacht bij een gelijke verdeling over de maanden (zie figuur). De maanden december en januari springen er juist uit. Dat wordt vooral veroorzaakt door strandingen van witsnuitdolfijnen (23% in december-januari) en potvissen (44% in december-januari). Nu witsnuitdolfijn langzaamaan weer uit de Nederlandse wateren lijkt te verdwijnen, en als de doorgaans over meerdere jaren uitgesmeerde piek van potvisstrandingen weer voorbij is, zal de nadruk misschien inderdaad meer op zomerstrandingen komen te liggen.
figuur 1. Strandingen van niet-bruinvissen in Nederland per maand vanaf 2000 tot en met 2020.
-
Twee butskoppen gestrand in de Westerschelde
Het zal niemand zijn ontgaan dat er recent twee butskoppen zijn gestrand in de Westerschelde. Hieraan vooraf ging een reeks van waarnemingen die begon op 20 augustus, toen twee zwemmende butskoppen werden gefilmd in de Oosterschelde. Men dacht aan een vrouwtje met haar jong, want het voorste dier leek groter dan het iets later opduikende exemplaar, dat bovendien heel dicht achter de eerste aan zwom. Beide zijn vervolgens ook op 21-23 augustus in de Oosterschelde gemeld, maar daarna werd het stil, ondanks intensieve zoekacties. Haast ongelooflijk voor twee walvissen van zo'n zeven meter lang in een spiegelgladde Oosterschelde. Waren ze dood? Waren ze weer de zee op gezwommen?
Dat laatste waren ze inderdaad, want twee weken later, op 6 september, werden twee butskoppen gemeld op de Westerschelde, een zeearm verder naar het zuiden. Deze zouden ze op twee manieren kunnen hebben bereikt: via de Noordzee, of via het Kanaal door Zuid-Beveland. In beide gevallen zijn ze een sluis gepasseerd. Het lijkt vrijwel onmogelijk dat de twee walvissen 'binnendoor' via het Kreekrak zijn gegaan; ze moeten hiervoor de Bergsediepsluis zijn gepasseerd en vervolgens opnieuw een sluizencomplex zijn doorgegaan om in de Westerschelde terecht te komen – en dat alles ongezien. Misschien ligt de route via de Noordzee het meest voor de hand, maar ook die route hebben ze heel stiekem gedaan, want in de Westerschelde zijn ze pas nabij Terneuzen voor het eerst gezien, zo'n 30 kilometer landinwaarts dus. Butskoppen kunnen hun adem heel lang inhouden en dat hebben ze dus misschien wel hun hele tocht over de Westerschelde gedaan.
aangevaren
Dat de Westerschelde voor walvissen gevaarlijk terrein is werd pijnlijk duidelijk, want op 7 september werd een dode butskop gevonden bij Terneuzen en de dag erna een tweede bij Borssele. Van het dier bij Terneuzen was de buik opengereten door een scheepsschroef. De ingewanden puilden uit, maar het dier was vers en verder compleet. Ook de tweede butskop is geraakt door een scheepsschroef, maar dit dier is achter de rugvin domweg afgehakt. Het staartstuk is wel gevonden, maar de staartvin, kennelijk eveneens afgehakt, is waarschijnlijk gezonken.
Het is vrijwel zeker dat dit dezelfde twee butskoppen waren als die in de Oosterschelde, hoewel de twee gestrande dieren niet een moeder en een jong waren, maar twee volwassen vrouwtjes van ongeveer zeven en acht meter lengte. Het is uiteraard heel jammer dat de dieren door scheepsschroeven om het leven zijn gekomen, maar de dood leek bijna onvermijdelijk. Butskoppen zijn niet alleen dieren van de open oceaan, maar leven ook in heel diep water, waar ze op grote diepte jagen op inktvissen. Denk bij 'grote diepte' aan 500-2000 meter. Deze diepzeewalvissen hebben in de Noordzee dus niets te zoeken en al helemaal niet in het Nederlandse deel, want hun voedsel komt er niet voor. Waren ze niet geraakt door een scheepsschroef, dan waren ze in de Westerschelde een langzame hongerdood gestorven, tenzij ze zelf de uitgang naar open zee hadden gevonden. Dat was niet heel moeilijk geweest, want als ze vanuit de Ooster- óf Westerschelde linksaf Het Kanaal in waren gegaan, waren ze zo in de Golf van Biskaje terechtgekomen, waar wel vaker butskoppen worden gezien. Jammer dat we ze niet even de weg konden wijzen.
Hoewel butskoppen in het verleden intensief zijn bejaagd (tussen ongeveer 1850-1970, zijn er 80.000 geschoten, gemiddeld bijna 700 per jaar), is er nog altijd verbazingwekkend weinig over de soort bekend. De dieren leven solitair of in groepjes tot 4 stuks, maar soms worden groepen tot wel 20 exemplaren gerapporteerd. Misschien trekken butskoppen in de noordelijke Atlantische Oceaan wel van noord naar zuid en vice versa, maar zelfs dat is niet goed bekend. Ze worden verspreid door het hele gebied gezien en of er een seizoenspatroon in de waarnemingen zit, is blijkbaar nooit geanalyseerd.
strandingen in Nederland
Voor zover we weten stranden butskoppen die in de Noordzee verdwaald raken vaak. De database van Walvisstrandingen.nl bevat 23 waarnemingen. De oudste dateert van 1584. Sinds 1900 zijn er slechts 14 bijgekomen, waaronder de twee van dit jaar (figuur 1). De vorige butskop strandde in november 1993 en er zijn dus bijna dertig jaar verstreken sinds er weer een butskop in ons land verscheen. Het is al eerder gebeurd dat er een hele lange periode zonder enige butskopstranding was: tussen 1958 en 1984 zat een periode van 26 jaar, tussen 1884 en 1927 zelfs een periode van 43 jaar.
figuur 1. Strandingen van butskoppen in Nederland sinds 1900.
Opvallend is dat van de 14 butskoppen in ons land in de twintigste eeuw er 8 levend zijn gestrand. Dat, plus het feit dat het noordelijke walvissen zijn die in diep water foerageren en (misschien) zuidwaarts trekken, doet denken aan de eveneens diepduikende potvissen, die soms ook levend stranden (in Nederland 29 van de 49), én aan gewone spitssnuitdolfijnen, familie van de butskop, die ook regelmatig levend stranden (in Nederland 9 van de 26). (Ter vergelijking: van orka zijn 4 van de 25 exemplaren levend gestrand, van dwergvinvis 3 van de 46.) Er is nóg een overeenkomst tussen deze drie soorten: ze eten inktvissen die niet in de centrale of zuidelijke Noordzee voorkomen. Als ze hier lang voor de kust rondhangen, op zoek naar een zuidelijke doorgang naar diep water die er niet is, raken ze verzwakt. Gevaar van aanspoelen is dan niet ver meer.
Er zijn naast de strandingen van dit jaar nog twee jaren waarin er twee butskoppen in ons land zijn gemeld: 1956 en 1993 (figuur 1). Die in 1956 strandden op 24 augustus op Texel (dood) en op 26 augustus op Ameland (levend). Het is niet bekend of die van Texel vers was, maar gezien de data en locatie is het voorstelbaar dat ze samen zijn opgetrokken en voor of op de kust van de Wadden zijn overleden. Dat geldt niet voor de twee butskoppen van 1993, want die strandden op 25 augustus bij Hargen (levend) en 10 november bij Rottumeroog (dood).
Butskoppen zijn verspreid over het jaar in Nederland aangespoeld, in zeven verschillende maanden. Er is echter een duidelijke piek in de nazomer en herfst: van juli-november zijn 20 van de 23 exemplaren gestrand (figuur 2). Dit is wel een heel duidelijke aanwijzing voor dispersie of trek en dit patroon is geen toeval, want ook in het Verenigd Koninkrijk vinden strandingen vooral in de nazomer plaats (juli-augustus). Hetzelfde patroon zien we overigens bij gewone spitssnuitdolfijn (78% in juli-september, n=27) en potvis (74% in november-februari, n=78).
figuur 2. Strandingen van butskoppen in Nederland per maand.
dieet
Van beide butskoppen zijn de maaginhouden verzameld en geanalyseerd. Beide bevatten een grote hoeveelheid inktvissnavels (figuur 3). Hiermee lijkt de maaginhoud sterk op die van butskoppen die in het buitenland zijn onderzocht. In magen van tien verschillende butskoppen die in de Noordzee waren gestrand, zijn in totaal 21 inktvissoorten zijn gevonden. De inktvis die steevast in dieetstudies wordt genoemd en in grote hoeveelheden wordt gevonden is Gonatus fabricii, een pijlinktvis waarvan grotere exemplaren zich ophouden tussen 400-1100 meter diepte. Ze planten zich in de noordelijke Atlantische Oceaan in het late voorjaar en voorzomer voort in vier relatief kleine gebieden. De zuidelijkste hiervan ligt ten westen van Trondheim in Noorwegen. In deze gebieden zijn niet geheel toevallig butskoppen in die tijd van het jaar talrijk aanwezig. Snavels van dezelfde inktvissoort worden ook gevonden in magen van potvissen en gewone spitssnuitdolfijnen. Potvissen eten de grootste, gewone spitssnuitdolfijnen de kleinste en die van butskoppen zitten daar tussenin.
figuur 3. Snavels van de inktvis Gonatus fabricii uit de maag van een van de butskoppen uit de Westerschelde. De snavels zijn ongeveer een centimeter lang.
Het blijft nog een raadsel waarom de inktvissnavels zo lang in de maag blijven. Fernandez et al. (2014) schrijven dat de snavels 'enkele dagen' in de maag blijven, maar de Zeeuwse butskoppen van dit jaar hadden minstens twee weken niets gegeten en hetzelfde geldt misschien ook wel voor andere spitssnuitdolfijnen en potvissen die hier aanspoelen. Je kan je niet voorstellen dat onder normale omstandigheden, als een butskop dagelijks eet, steeds een nieuw maal verse inktvis bij al die achterblijvende snavels wordt gepropt. Zouden snavels alleen opgebraakt of uitgepoept worden als er nieuw voedsel in de maag komt?
walvissen in Westerschelde en Oosterschelde
Hoe bijzonder is het voorkomen van butskoppen in de Ooster- en Westerschelde? In de Oosterschelde zijn ze nooit gestrand, maar in de Westerschelde wel: in 1757 bij Zaamslag, in 1873 bij Bath en in 1931 bij Waarde, alle drie toevallig (?) in het oostelijke deel van de rivier, niet ver van Terneuzen.
In de database van Walvisstrandingen.nl staan voor de Westerschelde tot nog toe 228 gevallen van gestrande walvissen behorende tot 13 soorten geregistreerd, in de Oosterschelde zelfs 336 exemplaren van eveneens 13 soorten. Hierbij moet de opmerking worden gemaakt dat in 1825 bij Sint-Annaland op één dag 37 grienden strandden, in 1856 bij Arnemuiden 11 grienden op één dag. Beide zijn hier elk als 'één geval' gerekend. Van 5 soorten is in zowel de Westerschelde als in de Oosterschelde maar 1 exemplaar gevonden. In beide Scheldes samen gaat het om 16 verschillende soorten. De talrijkste is natuurlijk de bruinvis (83% van het totaal in de Westerschelde, 89% in Oosterschelde). Je zou kunnen veronderstellen dat buiten de bruinvis, die van nature voorkomt in estuaria, een ongekend hoog aantal walvissen verdwaald raakt in onze zuidoostelijke riviermondingen, bijvoorbeeld omdat ze naar het zuiden zouden willen trekken en een misrekening maken door de Westerschelde of Oosterschelde op te zwemmen. Voor geheel Nederland maakt bruinvis echter 91% van het aantal strandingen uit, niet wezenlijk verschillend dus van de percentages in beide Scheldes.
De talrijkste niet-bruinvis in de Oosterschelde is tuimelaar met 15 exemplaren, gevolgd door gewone dolfijn met 7. Van de overige soorten zijn er 3 of minder gevonden. In de Westerschelde is potvis de talrijkste met 6 exemplaren, gevolgd door butskop en witsnuitdolfijn, elk met 5 exemplaren.
De twee Scheldes zijn echter niet goed te vergelijken, want aan de monding van de Oosterschelde is sinds het eind van de jaren 1960 gesleuteld, en de Oosterscheldedam is nog altijd een barrière, terwijl de Westerschelde altijd open is gebleven. We zien dan ook dat de strandingen van bijzondere soorten in de Westerschelde de laatste jaren boven die in de Oosterschelde uittorenen (figuur 4), wat voorheen maar zelden het geval was.
figuur 4. Strandingen van niet-bruinvissen in de Westerschelde (rood) en Oosterschelde (groen) per decennium (n=80).
oorzaken
Uiteraard wil iedereen graag weten waarom walvissen die hier eigenlijk niet thuishoren verdwaald raken in de zuidelijke Noordzee. Hiervoor is een aantal oorzaken te bedenken, zoals ziekte, voedselgebrek, vergiftiging of verstoring, misschien ook wel gewoon nieuwsgierigheid en ondernemendheid. In het geval van de butskoppen van 2020 wordt wel de NAVO-marineoefening 'Dynamic Mongoose' genoemd, die tussen 29 juni en 10 juli 2020 aan de zuidkant van IJsland plaatsvond, met onder andere vijf onderzeeboten. Bij deze oefening is sonar gebruikt en het is bekend dat deze de sonar van walvissen kan storen. Bovendien kunnen de dieren schrikken van de sonar of knallen en dan te snel naar boven zwemmen, waardoor ze caissonziekte zouden kunnen oplopen en misschien wel gedesoriënteerd zouden kunnen raken. Dit verschijnsel is bekend van diepduikende spitssnuitdolfijnen en heeft op andere plaatsen in de wereld al vaak voor massastrandingen gezorgd. Het lijkt moeilijk te geloven dat oefeningen op zee dieren tot 2000 kilometer uit de route zou drijven. Aan de andere kant is het opvallend dat naast de butskoppen in Nederland in september in dezelfde periode maar liefst 29 spitssnuitdolfijnen in West-Europa zijn gezien of gestrand: hieronder waren, naast de twee Nederlandse, een gewone spitssnuitdolfijn in België, twee in Engeland, zeven butskoppen in Ierland en vijf in de Faeröer-eilanden. Dit is een ongewone gebeurtenis en valt niet zomaar te verklaren. Onderzoek aan in ieder geval een butskop in Ierland bracht geen gehoorschade aan het licht. Of de NAVO-oefening en de strandingen met elkaar te maken hebben, zal moeilijk te bewijzen zijn. Massastrandingen van butskoppen zijn geen unicum, getuige de stranding van zes butskoppen in juli 2018 in Noord-IJsland (Grove et al. 2020), maar omdat butskoppen doorgaans ver van de kust in diep water leven, zijn massastrandingen van deze soort wel zeldzaam.
referenties
Fernandez R., J.G. Pierce, C.D. Macleod, A. Brownlow, R.J. Reid, E. Rogan, M. Addink, R. Deaville, P.D. Jepson & M.B. Santos 2014. Strandings of northern bottlenose whales, Hyperoodon ampullatus, in the north-east Atlantic: seasonality and diet. Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom 2014: 1-8.
Golikov A.V., E.M. Blicher, L.L. Jørgensen, W. Walkusz, D.V. Zakharov, O.L. Zimina & R.M. Sabirov 2019. Reproductive biology and ecology of the boreoatlantic armhook squid Gonatus fabricii (Cephalopoda: Gonatidae). Journal of Molluscan Studies 85: 341-353.
Grove T., C. Senglat, M. Petitguyot, D. Kosiba & M.H. Rasmussen 2020. Mass stranding and unusual sightings of northern bottlenose whales (Hyperoodon ampullatus) in Skjálfandi Bay, Iceland. Marine Mammal Science 2020: 1-9.
Macloud DC.D., M.B. Santos & G.J. Pierce 2003. Review of data on diets of beaked whales: evidence of niche separation and geographic segregation. Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom 83: 651-665.
Santos M.B., G.J. Pierce, C. Smeenk, M.J. Addink, C.C. Kinze, S. Tougaard & J. Herman 2001. Stomach contents of northern bottlenose whales Hyperoodon ampullatus stranded in the North Sea. Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom 81: 143-150.
Whitehead H. & S.K. Hooker 2012. Uncertain status of the northern bottlenose whale Hyperoodon ampullatus: population fragmentation, legacy of whaling and current threats. Endangered Species Research 47: 47-61.
-
Maandoverzicht augustus 2020
Juli, augustus en september strijden doorgaans om de hoogste aantallen gestrande bruinvissen. Dit jaar heeft juli het alvast gewonnen van augustus (en september is op moment van schrijven nog niet voorbij): in juli strandden er 120 dieren, in augustus waren dat er 'slechts' 40, overigens nog altijd meer dan gemiddeld 1 per dag. Het meerjarig gemiddelde voor augustus is hoog met 77 dieren. Dat wordt vooral veroorzaakt door het extreme jaar 2011, toen er in augustus 211 walvissen zijn gestrand, op twee na alle bruinvissen. Zonder dat jaar ligt het augustusgemiddelde op 67. Dit jaar is de wind niet een keer uitzonderlijk hard geweest, maar wel overwegend westelijk (aanlandig langs de westkust, tussen 1-6 en 14-29 augustus).
Uit de Delta zijn deze maand 11 bruinvissen gemeld (waarvan 3 in de Oosterschelde en 1 ver oostelijk in de Westerschelde), van de Zuid-Hollandse kust 7, van de Noord-Hollandse kust 5 en uit het Waddengebied 17 (Texel 7, Vlieland 5, Terschelling 1, Ameland 3 en het Balgzand 1).
Naast 38 bruinvissen zijn er twee bijzondere soorten gevonden: een gewone spitssnuitdolfijn (17 augustus, Oosterscheldekering) en een gewone dolfijn (31 augustus, Balgzand). Beide zijn helemaal niet zo gewoon als de Nederlandse naam suggereert.
Gewone spitssnuitdolfijn is sinds 1900 slechts 25 keer in ons land gevonden; het exemplaar in 2020 was de 27e voor ons land. De dichtstbijzijnde regio waar deze soort voorkomt is in de wateren ten noordwesten van Schotland, waar hij voor zover bekend op grote diepte op inktvissen jaagt. Er zijn twee periodes geweest met meer vondsten dan gebruikelijk: 8 exemplaren tussen 1946-1957 en 9 tussen 2009-2020. Anders gezegd: 68% is gevonden in 11% van de tijd. In de periode 1920-1950 was het water in de noordelijke Atlantische Oceaan wat warmer dan gemiddeld en kwam er meer Atlantisch water de Noordzee in. Of er inderdaad een verband is met het veranderende klimaat is onduidelijk, maar de stijgende trend in de jaargemiddelde temperatuur sinds de jaren 1980 is overduidelijk. Het stranden van gewone spitssnuitdolfijnen lijkt steeds duidelijker een zomeraangelegenheid te worden, want 80% (20 van de 25) is gevonden in juli, augustus en september. Of het aanspoelen van de gewone spitssnuitdolfijn verband houdt met het aangespoelde exemplaar in Wenduine, België, op 7 augustus, en het aanspoelen van nog twee of drie gewone spitssnuitdolfijnen aan de Engelse oostkust in dezelfde periode, plus het aanspoelen van 7 butskoppen in Ierland en 11 op de Faeröer-eilanden, blijft vooralsnog de vraag.
De gewone dolfijn was nummer 92 voor ons land sinds 1900. Hoewel er een aantal gewone dolfijnen zal zijn gemist, en een deel van de gevonden dolfijnen op onze kust ongedetermineerd is gebleven, heeft deze soort een duidelijk aanspoelpatroon, met de grootste aantallen en vrijwel jaarlijkse meldingen tussen 1925-1959 (72 van de 92; 78%; gemiddeld 2,1 per jaar). Tussen 1968-2005 waren er slechts 7 meldingen (gemiddeld 0,2 per jaar). Na 2005 zijn er alweer 10 meldingen (gemiddeld 0,6 per jaar). Het verband tussen het aanspoelen van gewone dolfijnen en stijging van de zeewatertemperatuur is al eerder gelegd. Ook het aanspoelen van gewone dolfijnen is een (na)zomergebeurtenis: 51% strandt in de periode augustus-oktober.
Als extra bijzonderheid kan voor de bijzondere soorten nog worden toegevoegd dat beide vermoedelijk zijn gezien toen ze nog in leven waren. Op 12 augustus is een springende gewone spitssnuitdolfijn gefotografeerd nabij Wassenaar. Op 28 augustus is een min of meer ronddobberende gewone dolfijn met jong gezien en gefilmd in de Waddenzee nabij de noordpunt van Texel. Van het jong is daarna geen spoor meer gevonden.
-
Maandoverzicht juli 2020
In juli stranden steevast meer walvissen dan in juni en dat was in 2020 ook zo: het maandtotaal is uitgekomen op maar liefst 120. Het gemiddelde aantal strandingen voor juli, gemeten over 2006-2019, ligt op 75. Hoewel het aantal van 119 geen julirecord is, is het dus wel extreem hoog. Er zijn in de geschiedenis van de walvisregistratie slechts twee jaren met een hoger julitotaal: 2012 met 130 en 2017 met 120. 2019 met 117 en 2011 met 116 waren extreem, terwijl 2016 met 99 eveneens uitzonderlijk was. Daaronder komt 2013 met 'slechts' 71 strandingen - overigens nog altijd gemiddeld ruim twee dieren per dag.
Hoewel juli altijd een maand is met veel strandingen, zal het hoge aandeel in 2020 deels te wijten zijn aan de wind, die op slechts drie dagen na de hele maand westelijk was. Aan de andere kant kan de windrichting niet de enige verklaring zijn voor de hoge aantallen: in de hierboven genoemde jaren was de wind in juli ook overwegend aanlandig, maar in jaren met weinig strandingen was de wind soms wel overwegend aanlandig (bijvoorbeeld 2015) en soms niet (bijvoorbeeld 2018).
Er zijn in juli 2020 dagelijks meldingen geweest (behalve op 18, 19 en 31 juli), met een maximum van 8 op 24 juli. In de Delta zijn 24 dieren gemeld (waarvan 2 in de Oosterschelde), tussen Hoek van Holland en IJmuiden 26, tussen IJmuiden en Den Helder 27, en in het waddengebied 42 (Texel 16, Vlieland 11, Terschelling 7, Ameland 4, Schiermonnikoog 3 en Rottumerplaat 1. Vier bruinvissen zijn levend gestrand.
Tussen de 118 bruinvissen verschool zich één dwergvinvis. Deze dobberde op 12 juli ten zuiden van de westpunt van Schiermonnikoog, in de Waddenzee. Twee dagen later is het kadaver aangespoeld op het Westerstrand van Schiermonnikoog en is het restant aldaar begraven. Het was (pas!) de 46e dwergvinvis voor ons land en de 6e voor juli. De soort lijkt er in ons land niet een echt aanspoelpatroon op na te houden: er is een geringe toename te zien in de lente met een piekje in de zomer, waarna het aantal weer sterk afneemt in september. In november-januari zijn echter 22 dwergvinvissen gestrand, samen goed voor 41% van alle strandingen.
-
Maandoverzicht juni 2020
Net als vorige maand zijn er ook in juni van dit jaar veel bruinvissen gestrand. Na een aanvangssprintje dat eind mei al inzette, liep het aantal gestaag op en is het maandtotaal uitgekomen op maar liefst 60 dieren, een kwart meer dan het meerjarig gemiddelde van 45. Alleen junimaanden van 2013 (met 95 gestrande walvissen) en 2016 en 2017 (beide met 68) zijn hoger uitgekomen. Er zijn voor dit hoge aantal twee oorzaken aan te wijzen. De eerste is domweg de tijd van het jaar – juni is bruinvisjongentijd, en inderdaad zijn ongeveer 15 van de gestrande bruinvissen kalfjes. Dit aantal is vast nog wat hoger geweest, want het formaat is niet altijd betrouwbaar van een foto te schatten, terwijl de meeste vinders deze bijzonderheid niet specifiek melden. De tweede reden is de overwegend harde aanlandige wind, waardoor ook bruinvissen die verder op zee dreven zijn aangespoeld. Veel bruinvissen waren dan ook rot, erg rot of heel erg rot en dus al geruime tijd dood. Er zijn deze maand geen andere soorten dan bruinvissen gemeld.
Uit de Delta zijn 24 bruinvissen gerapporteerd (3 in de Oosterschelde), van de Zuid-Hollandse kust 10, van de Noord-Hollandse kust 14 en uit het Waddengebied 12 (Texel 4, Vlieland 4, Terschelling 1, Ameland 2 en Schiermonnikoog 1).
Een hogere sterfte onder pasgeboren zoogdieren komt bij veel soorten, misschien wel alle soorten, voor. Dat er niet alleen na de bevalling zaken kunnen misgaan maar ook al tijdens de bevalling complicaties kunnen optreden, bewees de vondst van de bruinvis op Schiermonnikoog op 3 juni, waarbij de staart van het jong uit de moeder stak. Zowel moeder als kind zijn dus helaas 'in het kraambed' overleden.
Een andere bijzonderheid deze maand is de vondst op 18 juni in de Oosterschelde van een bruinvis van min of meer bekende leeftijd. Deze is voor het eerst in 2011 gefotografeerd door medewerkers van Stichting Rugvin, eveneens in de Oosterschelde, en daarna met uitzondering van 2014 jaarlijks gezien. In totaal is ze 34 keer op de foto gezet, voor het laatst op 3 mei 2020. In 2017 had deze bruinvis een kalfje, dat ze vermoedelijk spoedig is verloren. Het is ons niet bekend of deze bruinvis in 2011 al volgroeid was en of ze in andere jaren in de jongentijd is gefotografeerd. Dat een bekende bruinvis uit de Oosterschelde dood wordt gevonden is bijzonder, maar niet uniek: het is al twee keer eerder gebeurd. De bruinvis is bewaard en zal dit najaar op de Universiteit van Utrecht worden onderzocht.
-
Maandoverzicht mei 2020
In het eerste halfjaar zijn de maanden april, mei en juni meestal de maanden met de laagste aantallen aangespoelde bruinvissen. April 2020 was record laag, net als maart, en februari dit jaar was ook al lager dan gewoonlijk. De voorspelling die afgelopen maand is gedaan was dan ook dat het in mei en juni 'nog wel rustig zou blijven met bruinvisstrandingen'. Dat is niet gebeurd, want in mei zijn 42 strandingen geregistreerd, niet alleen meer dan verwacht maar ook meer dan het meerjarig gemiddelde van 38 (gemeten over 2005-2019). Uitschieters naar beneden in die reeks waren mei 2008 met 15 en mei 2015 met 17, uitschieters naar boven mei 2013 met 121 en 2006 met 60. Dat de verandering van aflandige naar aanlandige wind weinig van invloed zou zijn, omdat er weinig bruinvissen voor de Nederlandse kust lijken te verblijven, is dus niet gebleken. De wind sloeg eind april om naar westelijke richting en op 5 mei waren al 12 bruinvissen gemeld. Ook de rest van de maand zijn vrijwel dagelijks bruinvissen gevonden, met een bescheiden piekje van 4 op de 30e.
In de Delta zijn 19 aangespoelde dieren gemeld (waarvan 2 in de Westerschelde en 2 in de Oosterschelde), langs de Hollandse kust slechts 6 en in het waddengebied 17 (Texel 6, Terschelling 1, Ameland 7, Schiermonnikoog 1 en de vastelandskust 2). Tegen het eind van de maand zijn de eerste jongen voor dit jaar gemeld. Twee bruinvissen zijn levend gestrand.
Heel bijzonder waren de strandingen van een tuimelaar (12 mei, Wijk aan Zee) en een gestreepte dolfijn (30 mei, Harlingen). De tuimelaar betrof ongeveer nummer 370 voor de database, maar pas de eerste in deze eeuw als we drie botvondsten van tuimelaars en enkele ongedetermineerde dolfijnen niet meerekenen. De vorige strandde in april 1991. Het ging nu om de tuimelaar die onder de naam Zafar door het leven ging. Hij – het was een mannetje – leefde oorspronkelijk in Bretagne, West-Frankrijk, waar hij zich vaak in de buurt van schepen ophield. Het dier is op 30 april met een zeilschip naar Nederland meegezwommen, op 2 mei zelfs door de sluizen bij IJmuiden gegaan en tot in Amsterdam bij het schip gebleven. Vervolgens is hij met een bootje weer teruggelokt door hetzelfde Noordzeekanaal en op 3 mei via de sluizen weer in de Noordzee terechtgekomen. Op 4 en 5 mei is hij nog bij IJmuiden gezien. Daarna zwom hij wederom met een schip mee en is hij voor het laatst op 5 mei waargenomen op de Noordzee ter hoogte van Callantsoog. Helaas is zijn voorliefde voor schepen hem fataal geworden, want hij is ten slotte dood op het strand van Wijk aan Zee gevonden met afgehakte staart, ongetwijfeld door een scheepsschroef veroorzaakt. Omdat de (rest)stroom voor de Nederlandse kust noordwaarts is gericht, is het niet onwaarschijnlijk dat Zafar ten zuiden van Wijk aan Zee is verongelukt; misschien was hij wel weer op weg terug naar zuidelijker oorden.
De gestreepte dolfijn die eind van de maand bij Harlingen strandde is door een wandelaar levend op een modderbank gevonden en weer terug in zee geduwd. Het dier is daarna in ieder geval tot en met 2 juni bij Harlingen gezien, gefotografeerd en gefilmd en mogelijk op 4 juni nog bij Kornwerderzand. Het betrof pas de 13e gestreepte dolfijn voor ons land en de 7e sinds 2000. De soort is in nu 9 van de 12 maanden waargenomen. De maanden zonder gestreepte dolfijnen zijn juli, augustus en september.
-
Maandoverzicht april 2020
Zoals vorige maand al voorspeld is het aantal strandingen in april nóg lager uitgekomen: er zijn slechts 11 aangespoelde bruinvissen gemeld. Deze lagen in de Delta (2, Maasvlakte), Zuid-Holland (1), Noord-Holland (2) en het waddengebied (Texel 3, Vlieland 3). Er zijn geen andere soorten gevonden.
Zeven van de acht kadavers waarbij iets bekend is over de toestand waren rot; deze hadden dus al een tijd rondgedreven voordat ze zijn gestrand. Het lage aantal strandingen past dus geheel in het beeld, maar er zijn wel enkele opmerkingen te maken. Je verwacht misschien dat er geen mensen op het strand komen vanwege de coronamaatregelen en er daarom geen bruinvissen worden gemeld, maar dat lijkt niet het geval: er worden dagelijks op het strand rustende of zieke grijze en gewone zeehonden gemeld. Wat wel van invloed is, is de windrichting: op 8 dagen na blies de wind uit oostelijke richting. We weten inmiddels dat drijvende bruinvissen niet alleen onder invloed staan van stroming, maar ook van windrichting. Zodra de wind aanlandig wordt, stranden er ook weer (meer) bruinvissen. Overigens zijn er heel weinig bruinvissen voor de kust, dus zelfs als de wind weer aanlandig wordt zullen de aantallen op het strand bescheiden blijven.
Het gemiddelde aantal strandingen in april gemeten over 2005-2019 is 42 (minimum 13 in 2008, maximum 111 in 2013). Vorig jaar was het ook al erg laag, namelijk 18, gelijk aan het apriltotaal van 2015. Omdat april, mei en juni normaal gesproken de maanden met de laagste aantallen in het eerste halfjaar zijn (zie figuur 3 uit het jaarverslag van 2019), zal het de komende twee maanden dus nog wel rustig blijven met de bruinvisstrandingen.
-
Maandoverzicht maart 2020
In andere jaren nemen de strandingen vanaf januari toe naar een piek in maart. Het maartgemiddelde is dan ook altijd flink hoog: sinds 2005 ligt dat op 55 dieren, met een uitschieter naar 111 in 2013. Dit jaar is het andersom: na 36 in januari en 25 in februari is maart geëindigd op een schamele 12 meldingen. Dat is een minimum sinds 2005, want het vorige dieptepunt was 26 (in 2015). Dat beloven dus hele rustige maanden te worden tot en met juni, want na maart nemen de aantallen aangespoelde dieren altijd af tot juli.
Gezien het weer, en dan vooral de windrichting, wekt het geen verbazing dat vrijwel alle bruinvissen – 11 van de 12 – voor 18 maart zijn gevonden. Voor die datum was de wind overwegend westelijk, maar vanaf de 18e draaide die naar oostelijke richtingen.
Uit de Delta zijn 2 meldingen ontvangen, van de Zuid-Hollandse kust 1 en van de Noord-Hollandse kust 2. De hoofdmoot kwam nu dus uit het Waddengebied (Texel 2, Vlieland 2, Terschelling 2 en Ameland 1). Andere soorten dan bruinvis zijn niet gemeld. Een van de twee bruinvissen op Texel is levend gestrand.
-
Jaaroverzicht 2019 online
Het jaaroverzicht van 2019 staat online. Kijk op 2019 of klik hier.
-
Maandoverzicht februari 2020
Meestal spoelen er in februari wat meer bruinvissen aan dan in januari, maar dit jaar was het andersom: er zijn slechts 25 strandingen geregistreerd, alle bruinvissen. Het meerjarig februarigemiddelde ligt op 38. Het aantal aangespoelde bruinvissen was in februari 2018 met 27 stuks vergelijkbaar laag. Voor aantallen onder de 25 moeten we terug naar 2008. Weliswaar waren er in februari 2015 nóg veel minder strandingen (18), maar 2015 was in alle opzichten een uitzonderlijk mager strandingsjaar.
Omdat februari buitengewoon winderig is verlopen, was de verwachting dat er veel meer bruinvissen zouden stranden. Misschien dat de sterfte lager was dan anders, of dat er minder bruinvissen voor de kust waren.
In de Delta zijn deze maand 7 dode bruinvissen gevonden (1 in de Oosterschelde), tussen Maasvlakte en IJmuiden 6, tussen IJmuiden en Den Helder 3 en op de Waddeneilanden 9 (Texel 1, Vlieland 1, Terschelling 1, Ameland 3 en Schiermonnikoog 3). Er is 1 bruinvis levend gestrand, bij Zandvoort.
-
Maandoverzicht januari 2020
Met januari 2020 zitten we met 35 strandingen weer keurig op het meerjarig gemiddelde (2006-2019: 34). Januari 2019 was een vreemde eend in de bijt met maar liefst 49 strandingen in een verder aaneengesloten periode met lagere aantallen dan gemiddeld. In januari 2012 en januari 2014 zijn zeer hoge aantallen gestrand (respectievelijk 63 en 54), terwijl januari 2008 een ‘dieptepunt’ in de reeks was, met slechts 9 strandingen. Andere soorten dan bruinvis zijn niet gemeld.
In de Delta zijn deze maand 8 dode bruinvissen gevonden (2 in de Oosterschelde), in Zuid-Holland 4, in Noord-Holland 14 en op de Waddeneilanden 11 (Texel 3, Vlieland 4, Ameland 2, Schiermonnikoog 2). Er is 1 levende bruinvis gestrand.
Er waren, zoals vaker in de winter en lente, diverse verse maar sterk gehavende bruinvissen, die doen vermoeden dat er voor de kust grijze zeehonden actief op bruinvissen jagen. Gezien de data waren dat er ten minste 2, gezien de locaties ten minste 3.